Cees Hagenbeek
Guillame II du Périgord
Guillame II (Guillaume II) du Périgord (Willem van Périgiord et Agen), geb. in 864, graf van Périgord en Agen, ovl. in 920.

Guillame II du Périgord (Willem van Périgiord et Agen).
Comte de Périgord (886-920) , d'Angoulême (866-886) et d'Agen - Comte de Bordeaux, du Périgord et d'Agen.

tr. in 892
met

Richilde de Tours, dr. van Robert le Fort en Adelheid/Aelis van Tours (Gräfin im Argen- und Linzgau), geb. Reims [Frankrijk] circa 864, tr. (1) met Richard de Troyes, zn. van Aleran II Thierry Adhémar de Troyes de Vexin en Theocrate de Vexin. Uit dit huwelijk een zoon.

 


Wulgrim I Taille Fer graaf d'Angoulême (Wulgrim de Marcillac).

Dit graafschap blijft bijna 450 jaar in zijn nageslacht. Hij is de zoon van Vulfard, graaf van Flavigny en Suzanne, dochter van Bégon van Parijs. Zijn broer Hilduin is abt van Saint-Denis van 814 tot 840. Hoewel hij een vreemdeling in het land is, wordt Vulgrin in 866 door Karel de Kale aan het hoofd van de graafschappen Angoumois en Périgord geplaatst. Hij blijft daar tot 886, de datum van zijn dood. Hij was volgens de Kroniek van Adémar van Chabannes benoemd om de lokale wanorde te verhelpen en de Noormannen in toom te houden. Vanaf 868 laat hij de stadsmuren van Angoulème herbouwen.

Hij trouwt met Regelinde, de zus van Willem van Toulouse, dochter van Bernard van Septimanië en zijn vrouw Dhuoda. Als laatste voorbeeld van een koninklijke wil die een bestuurder aan een regio oplegt, draagt hij zijn titels en de bijbehorende bezittingen over aan zijn kinderen. Deze oudste tak sterft uit rond 975.
Geschiedenis van de heerlijkheid en het prinsdom Marcillac.
Marcillac was van de 9e tot de 18e eeuw de zetel van een belangrijke heerlijkheid, die aan het begin van de 16e eeuw een prinsdom werd. Een leengoed van Karolingische stichting.
Het leengoed Marcillac is gesticht door graaf Vulgrin I, die in de laatste maanden van het jaar 866 het bevel over de provincies Angoumois, Saintonge en Périgord kreeg van zijn naaste verwant Karel de Kale, koning van Aquitanië.
Om weerstand te bieden aan de invallen van de Noormannen, waarvan de opeenvolgende invallen aanzienlijke verwoestingen in de vallei van de Charente hadden veroorzaakt, liet Vulgrin I rond 867 het kasteel van Marcillac bouwen en vertrouwde hij de bewaking ervan toe aan zijn schoonzoon en plaatsvervanger, burggraaf Ramnoul. Deze laatste was de grondlegger van een burggraaflijn die tot het eerste derde deel van de 12e eeuw voortduurde.
Hoewel ze de mogelijkheid hadden om hun voorrechten in het hele graafschap Angoumois te laten gelden, hebben de opvolgers van Ramnoul, van wie de functies voornamelijk gericht waren op de verdediging van de gebieden die onder de autoriteit van de graven van Angoulême vielen, voornamelijk hun macht uitgeoefend in de directe omgeving van Marcillac. Het was echter in de gevechten tegen de graaf van Périgord dat de twee oudste zonen van Ramnoul, Alduin en Lambert, de dood zouden vinden. Oldéric, de derde zoon van Ramnoul, zou uiteindelijk met instemming van de graaf van Angoulême, Guillaume I Taillefer, zijn opvolger worden. De functie van burggraaf zou uiteindelijk worden afgeschaft door de graven van Angoulême, die enige terughoudendheid hadden om hun vertrouwen te geven aan deze turbulente vazallen.
De geschiedenis van de erfgenamen van Ramnoul is zeker niet vreemd aan het wantrouwen dat de graven Taillefer konden ontwikkelen jegens de bezitters van de heerlijkheid Marcillac. Oldéric, die de vaderlijke rechten op de burggraafschap Marcillac had geërfd, had zelf drie kinderen, Guillaume, Odolric en Aldoin, aan wie het kasteel van Ruffec was nagelaten. Dit bezit zou het onderwerp zijn van gewelddadige onenigheden tussen de drie broers. Het wapen van de TAILLEFER van Angoumois.
De kroniekschrijver Adémar de Chabannes, monnik van de abdij van Saint-Cybard d'Angoulême aan het begin van de 11e eeuw, heeft de tragische gebeurtenissen beschreven die de twee oudste zonen van Oldéric tegenover hun jongste broer stelden en toont met welke autoriteit graaf Guillaume III Taillefer gerechtigheid wilde laten heersen in zijn graafschap:.
"Guillaume, burggraaf van Marcillac en zijn broer Odolric waren al lange tijd in hevig conflict met hun broer Aldoin, vanwege het kasteel van Ruffec. Graaf Guillaume verzoende hen, en ze zwoeren een wederzijdse vrede en verbonden zich op het lichaam van Saint-Cybard [...] Guillaume en Odolric hadden Aldoin verraderlijk uitgenodigd in de eerste week van Pasen, nadat hij had gegeten en onder hun dak was ingeslapen, zonder hem de tijd te geven om uit bed te springen, grepen ze hem, sneden zijn tong af en staken zijn ogen uit; vervolgens heroverden ze Ruffec. Teruggekeerd van een pelgrimstocht naar Rome, besloot graaf Guillaume een zo enorme goddeloosheid te wreken. Met de hulp van hertog Guillaume belegerde hij Marcillac, stak het in brand, liet de verraders leven en hun ledematen, maar beroofde hen van al hun eer. Hij liet Ruffec aan Aldoin, voldoende gestraft door zijn blindheid.".
Zoals de tekst van Adémar de Chabannes ons laat horen, werden de twee verraders volledig van hun bezittingen beroofd en moesten ze hun leven te danken hebben aan de genade van hun leenheer. De heerlijkheid Marcillac zou worden teruggegeven aan de zoon van Alduin de blinde, Alduin II, als compensatie voor de geleden schade. De eerste versterking van de 9e eeuw.
Het eerste kasteel van Marcillac was, zoals de meeste versterkingen gebouwd in de 9e en 10e eeuw, waarschijnlijk gevormd uit een motte, bestaande uit aarde en puin, waarop een houten toren was gebouwd. Deze motte was verbonden met een voorhof omgeven door een talud met een palissade erbovenop, alles omgeven door een gracht. De residentie van de kasteelheer en de huishoudelijke gebouwen bevonden zich binnen deze beschermde ruimte. Pas in de loop van de 12e eeuw werden de houten en aardse constructies vervangen door een donjon en een kasteel gebouwd van stevige stenen blokken.
De gevechten die voorafgingen aan de inname van het kasteel van Marcillac door de soldaten van graaf Guillaume III Taillefer, aan het begin van de 11e eeuw, hadden waarschijnlijk plaatsgevonden in een veld aan de voet van de feodale motte, deze locatie droeg nog steeds de naam "Pré bataillé" op het oude kadaster. De zouthandel in de 12e eeuw.
De geschiedenis van de erfgenamen van Ramnoul is zeker niet vreemd aan het wantrouwen dat de graven Taillefer konden ontwikkelen jegens de bezitters van de heerlijkheid Marcillac. Oldéric, die de vaderlijke rechten op de burggraafschap Marcillac had geërfd, had zelf drie kinderen, Guillaume, Odolric en Aldoin, aan wie het kasteel van Ruffec was nagelaten. Dit bezit zou het onderwerp zijn van gewelddadige onenigheden tussen de drie broers. Het wapen van de TAILLEFER van Angoumois.
De kroniekschrijver Adémar de Chabannes, monnik van de abdij van Saint-Cybard d'Angoulême aan het begin van de 11e eeuw, heeft de tragische gebeurtenissen beschreven die de twee oudste zonen van Oldéric tegenover hun jongste broer stelden en toont met welke autoriteit graaf Guillaume III Taillefer gerechtigheid wilde laten heersen in zijn graafschap:.
"Guillaume, burggraaf van Marcillac en zijn broer Odolric waren al lange tijd in hevig conflict met hun broer Aldoin, vanwege het kasteel van Ruffec. Graaf Guillaume verzoende hen, en ze zwoeren een wederzijdse vrede en verbonden zich op het lichaam van Saint-Cybard [...] Guillaume en Odolric hadden Aldoin verraderlijk uitgenodigd in de eerste week van Pasen, nadat hij had gegeten en onder hun dak was ingeslapen, zonder hem de tijd te geven om uit bed te springen, grepen ze hem, sneden zijn tong af en staken zijn ogen uit; vervolgens heroverden ze Ruffec. Teruggekeerd van een pelgrimstocht naar Rome, besloot graaf Guillaume een zo enorme goddeloosheid te wreken. Met de hulp van hertog Guillaume belegerde hij Marcillac, stak het in brand, liet de verraders leven en hun ledematen, maar beroofde hen van al hun eer. Hij liet Ruffec aan Aldoin, voldoende gestraft door zijn blindheid.".
Zoals de tekst van Adémar de Chabannes ons laat horen, werden de twee verraders volledig van hun bezittingen beroofd en moesten ze hun leven te danken hebben aan de genade van hun leenheer. De heerlijkheid Marcillac zou worden teruggegeven aan de zoon van Alduin de blinde, Alduin II, als compensatie voor de geleden schade. De eerste versterking van de 9e eeuw.
Het eerste kasteel van Marcillac was, zoals de meeste versterkingen gebouwd in de 9e en 10e eeuw, waarschijnlijk gevormd uit een motte, bestaande uit aarde en puin, waarop een houten toren was gebouwd. Deze motte was verbonden met een voorhof omgeven door een talud met een palissade erbovenop, alles omgeven door een gracht. De residentie van de kasteelheer en de huishoudelijke gebouwen bevonden zich binnen deze beschermde ruimte. Pas in de loop van de 12e eeuw werden de houten en aardse constructies vervangen door een donjon en een kasteel gebouwd van stevige stenen blokken.
De gevechten die voorafgingen aan de inname van het kasteel van Marcillac door de soldaten van graaf Guillaume III Taillefer, aan het begin van de 11e eeuw, hadden waarschijnlijk plaatsgevonden in een veld aan de voet van de feodale motte, deze locatie droeg nog steeds de naam "Pré bataillé" op het oude kadaster. De zouthandel in de 12e eeuw.
De vallei van de Charente profiteerde halverwege de 12e eeuw van de groei van de zoutziederijen aan de Saintonge-kusten. Het grootste deel van het zouttransport ging stroomopwaarts de Charente op, die bevaarbaar was tot Angoulême. Maar een secundair verkeer naar Limousin vond plaats via de oude zoutweg die sinds de vroege middeleeuwen bestond. De heerlijkheid Marcillac, gelegen aan de rechteroever van de Charente, op het punt waar deze zoutweg de rivier overstak, wordt in 1050 vermeld als een plaats waar tolrechten werden geheven op het transport van zout in Angoumois; dit was ook het geval in Xambes, aan de tegenoverliggende oever van de rivier, die in de kronieken wordt genoemd in 1080 en 1099. Van de 12e tot de 17e eeuw de tegenslagen van het kasteel van Marcillac.
Aan het einde van de 11e of het begin van de 12e eeuw werd het kasteel van Marcillac, op bevel van Alduin II, zoon van Alduin de blinde, herbouwd met stevige materialen (gehouwen stenen en puin). Maar in de 14e eeuw kwam dit stevige gebouw helaas in verval door de gewelddadige gevechten die tijdens de Honderdjarige Oorlog plaatsvonden tussen de soldaten die trouw waren aan de koning van Frankrijk en degenen die de belangen van de Plantagenets verdedigden in deze grensregio die toen het Angoumois vormde.


--- : Notes individuelles Vulgrin Ier, qui vécut au IXe siècle, est le premier comte héréditaire de l'Angoumois (comtes d?'Angoulême) de 866 à sa mort, en 886. Ce comté reste dans sa descendance pendant près de 450 ans. Il est le fils de Vulfard, Comte de Flavigny et de Suzanne, fille de Bégon de Paris. Son frère Hilduin est abbé de Saint-Denis de 814 à 840. Bien qu'étranger au pays, Vulgrin est placé en 866 à la tête des comtés d'Angoumois et de Périgord par Charles le Chauve. Il y reste jusqu'en 886, date de sa mort. Il avait été nommé, d'après la Chronique d'Adémar de Chabannes, pour remédier aux désordres locaux et contenir les Normands. Dès 868, il fait reconstruire les remparts d'Angoulème.

 Il épouse Regelinde, soeur de Guillaume de Toulouse, fille de Bernard de Septimanie et de son épouse Dhuoda.
 Dernier exemple d'une volonté royale imposant un administrateur à une région, il transmet ses titres et les biens qui en relèvent à ses enfants.
Cette branche aînée s'éteint vers 975.

Histoire de La seigneurie et la principauté de Marcillac.

Marcillac a été, du IXème au XVIIIème siècle, le siège d'une importante seigneurie, devenue principauté au début du XVIème siècle. Un fief de fondation carolingienne.

Le fief de Marcillac doit sa fondation au comte Vulgrin Ier, qui avait reçu dans les derniers mois de l'année 866 le commandement pour les provinces d'Angoumois, de Saintonge et de Périgord de son proche parent Charles le Chauve, roi d'Aquitaine.

Afin de résister aux incursions des Normands, dont les raids successifs avaient eu pour conséquences d'entrainer d'importants ravages dans la vallée de la Charente, Vulgrin Ier fit construire vers 867 le château fort de Marcillac et il en confia la garde à son gendre et adjoint, le vicomte Ramnoul. Ce dernier fut à l'origine d'une lignée vicomtale qui se poursuivit jusqu'au premier tiers du XIIème siècle.

Vers la fin du IXème siècle les fondations de nouveaux établissements d'origine séculière ou ecclésiastique furent nombreuses autour de Marcillac. Il en est ainsi de la fondation d'un prieuré dépendant de l'abbaye de Saint Cybard d'Angoulême, situé dans le faubourg de Saint Michel, dominant la vallée de la Charente. Cette édification et l'installation de chanoines en cet endroit avaient été visiblement décidé en complémentarité de l'édification de la motte féodale de Marcillac par le comte Vulgrin Ier d'Angoulême, à une époque ou la noblesse d'Angoumois avait entrepris de s'opposer avec détermination aux incursions normandes dans la haute vallée de la Charente. La donation faite par les sieurs Hugues et Géraud Arnaud, au chapitre cathédral d'Angoulême au mois de juin 879, de leur métairie située dans le faubourg de Pontroux, venait compléter ce dispositif qui amplifiait en un secteur prépondérant pour la défense du territoire la complémentarité du comté, de l'évêché et de la plus grande abbaye de l'Angoumois. De 867 au début du XIIème siècle, une dépendance du comté de l'Angoumois.

Bien qu'ils aient eu la possibilité de faire valoir leurs prérogatives dans l'ensemble du comté d'Angoumois, les successeurs de Ramnoul, dont les fonctions avaient prioritairement pour objet la défense des territoires soumis à l'autorité des comtes d'Angoulême, ont exercé principalement leur pouvoir dans les environs immédiats de Marcillac. C'est pourtant dans les combats qui les opposaient au comte du Périgord que les deux fils ainés de Ramnoul, Alduin et Lambert, devaient trouver la mort. Oldéric, troisième fils de Ramnoul, devait finalement lui succéder avec l'assentiment du comte d'Angoulême, Guillaume Ier Taillefer. La fonction de Vicomte devait finalement être abrogée par les comtes d'Angoulême, ces derniers ayant quelque réticence à donner leur confiance à ces turbulents vassaux.

L'histoire des héritiers de Ramnoul n'est certainement pas étrangère au sentiment de méfiance qu'ai pu développer les comtes Taillefer à l'égard des possesseurs de la seigneurie de Marcillac. Oldéric, qui avait hérité des droits paternels sur la vicomté de Marcillac, eu lui même trois enfants, Guillaume, Odolric et Aldoin, auquel avait été légué le château de Ruffec. Cette possession devait être l'objet de violentes discordes entre les trois frères. Le blason des TAILLEFER d'Angoumois.

Le chroniqueur Adémar de Chabannes, moine de l'abbaye de Saint-Cybard d'Angoulême au début du XIème siècle, a relaté les évènements tragiques qui opposèrent les deux fils ainés d'Oldéric à leur plus jeune frère et montre avec quelle autorité le comte Guillaume III Taillefer tenait à faire régner la justice dans son comté :.

"Guillaume, vicomte de Marcillac et son frère Odolric étaient en violent conflit depuis longtemps avec leur frère Aldoin, à cause du château de Ruffec. Le comte Guillaume les réconcilia, et ils jurèrent une paix mutuelle et s'allièrent sur le corps de Saint-Cybard [...] Guillaume et Odolric ayant traîtreusement invité Aldoin la première semaine de Pâques, après qu'il eût mangé et se fût endormi sous leur toit, sans lui laisser le temps de sauter du lit, ils s'en saisirent, lui coupèrent la langue et lui crevèrent les yeux; puis ils récupérèrent Ruffec. Revenu d'un pèlerinage à Rome, le comte Guillaume décida de venger une si énorme impiété. Avec l'aide du duc Guillaume, il assiégea Marcillac, l'incendia, laissa la vie et leurs membres aux traîtres, mais les priva de tout leur Honneur. Il laissa Ruffec à Aldoin assez puni par sa cécité.".

Comme le texte d'Adémar de Chabannes nous le donne à entendre, les deux félons furent dépossédés de la totalité de leurs biens et ne durent qu'a la mansuétude de leur suzerain de garder la vie sauve. La seigneurie de Marcillac devait être remise en possession au fils d'Alduin l'aveugle, Alduin II, en dédommagement des préjudices subits. La première fortification du IXème siècle.

Le premier château de Marcillac était, comme la plupart des fortifications construites aux IXème et Xème siècles, vraisemblablement formé d'une motte, constituée de terre et de pierrailles, sur laquelle était édifiée une tour en bois. Cette motte était associée à une basse-cour clôturée par un talus surmonté d'une palissade, le tout entouré d'un fossé. La résidence du châtelain et les édifices domestiques se trouvaient réunis à l'intérieur de cette espace protégé. Ce n'est que dans le courant du XIIème siècle que les constructions de bois et de terre furent remplacées par un donjon et un château construit de solides blocs de pierres.

Les combats ayant précédés la prise du château de Marcillac par les hommes d'armes du comte Guillaume III Taillefer, au début du XIème siècle, avaient vraisemblablement eu lieu dans un champ situé au pied de la motte féodale, cet emplacement portait encore sur l'ancien cadastre le nom de "Pré bataillé". Le commerce du sel au XIIème siècle.

La vallée de la Charente bénéficiât au milieu du XIIème siècle de l'essor des salines des côtes saintongeaises. La plus grande partie des transports de sel remontaient la Charente, navigable jusqu'à Angoulême. Mais un trafic secondaire vers le Limousin s'effectuait par le vieux chemin saunier qui existait depuis le haut Moyen-âge. La seigneurie de Marcillac, situé sur la rive droite de la Charente, au point où cette voie du sel franchissait le fleuve, est attestée en 1050 comme un lieu d'acquittement des droits de péage sur le transport du sel en Angoumois; c'était également le cas de Xambes, sur la rive opposée du fleuve, qui est nommé dans les chroniques en 1080 et 1099. Du XIIème au XVIIème siècle les déboires du château de Marcillac.

A la fin du XIème ou au début du XIIème siècle, le château de Marcillac, fut reconstruit en matériaux solides (pierres de taille et moellons) sur ordre de Alduin II, fils d'Alduin l'aveugle. Mais, au XIVème siècle, cette solide bâtisse sortie malheureusement ruinée des violents combats qui opposèrent pendant la Guerre de Cent Ans les hommes d'armes fidèles au roi de France et ceux qui défendaient les intérêts des Plantagenets dans cette région frontalière que formait alors l'Angoumois.

Le château de Marcillac fut à nouveau rebâti par Jean de la Rochefoucauld (1435 - 1471), seigneur de La Rochefoucauld, de Marcillac, de Montignac, de Blanzac, de Marthon et de Thouriers, époux de Marguerite, dame de Verteuil, de Barbezieux, de Blenac, de Mussidan, de Montendre, de Montguyon, de Coiron et de Roissac, fille de Jean seigneur de Verteuil.

Mais ce nouvel édifice, reconstruit dans l'essor qui avait suivit la fin des hostilités de la Guerre de Cents ans, fut également victime des assauts du temps. Le mauvais entretien, les déboires résultant des Guerres de Religions et le désintérêt progressif des princes de Marcillac pour cette résidence somme toute secondaire pour la famille de La Rochefoucauld, ont finalement réussi à venir à bout des vieux murs de l'édifice, plus surement que ne l'auraient fait les assauts des hommes.

Il ne reste plus aujourd'hui du château de Marcillac qu'un monticule couvert d'arbustes et de broussailles qui rappelle encore la forme du tertre castral d'origine. Seigneurie et principauté, affirmation du pouvoir des grands seigneurs de l'Angoumois.

La seigneurie de Marcillac continua de dépendre du domaine des comtes d'Angoulême jusqu'à la fin du XIème siècle, c'est à cette époque qu'elle fut incluse dans les possessions de la maison de Rancon. Geoffrey VI, dernier représentant de la famille de Rancon à Marcillac, laissa suite à son décès survenu en 1263, l'usufruit de ses domaines à son épouse Isabelle de Lusignan, mais il légua la nue propriété au sieur Guillaume de Saint-Maur (ou Sainte-Maure). Blason de Amauri de Craon.

Suite à son mariage avec Amauri de Craon, Isabeau de Saint-Maur apporta en dot la seigneurie de Marcillac parmi les possessions de son époux. La famille de Craon resta maîtresse de la seigneurie de Marcillac jusqu'en l'année 1389.

Fichier:Blason la rochefoucauld.svg Les terres de Marcillac entrèrent enfin dans le domaine de la puissante famille de La Rochefoucauld, suite au mariage de Guy VIII de La Rochefoucauld et de Marguerite de Craon (1370-vers 1430), Dame de Montbazon & Sainte-Maure, fille de Guillaume II de Craon et de Jeanne de Montbazon. Guy VIII de La Rochefoucauld (1355-1427), fils de Aimery III de La Rochefoucauld et de Rogette de Grailly, portait le titre de seigneur de La Rochefoucauld ; il fut gouverneur de l'Angoumois, conseiller et Chambellan des rois Charles V, Charles VI et Philippe le Hardi.

Le comte d'Angoulême, Jean d'Orléans, reprise en main le comté d'Angoumois en 1446, suite à sa libération après une longue captivité en Angleterre, où il avait été retenu comme otage de 1412 à 1445. Le comte Jean, qui s'employa à réuni d'anciennes seigneuries au domaine comtal, se porta acquéreur vers 1447 de la seigneurie de Marcillac.

A la mort du comte Jean en 1467, son fils Charles d'Orléans hérita de l'Angoumois, mais ce jeune comte n'avait pas encore atteint sa majorité et la gestion du comté fut confiée au duc Jean Ier, seigneur de La Rochefoucauld, nommé gouverneur de l'Angoumois par le roi Louis XI, il était considéré par les chroniqueurs comme "le plus puissant de tous les vassaux du comte d'Angoulême pour être gouverneur de la personne et tuteur des biens de Charles d'Orléans". Suite au décès du comte Jean d'Orléans, le duc Jean Ier de La Rochefoucauld réussi à réintégrer la seigneurie de Marcillac dans les possessions de la famille de La Rochefoucauld.

Les batailles de la Guerre de Cents Ans avaient pris fin en Angoumois en l'année 1453 avec la prise de Chalais par les troupes du roi de France, mais les nombreux combats, pillages et destructions de toutes sortes avaient entrainé un dépeuplement des campagne ainsi qu'une extrême diminution de l'activité économique. Les années qui suivirent la fin du conflit furent mises à profit par les seigneurs du comté pour encourager le repeuplement et la remise en culture des terres laissées à l'abandon. De nombreux avantages furent offerts aux paysans qui voudraient remettre les terres en culture. Ainsi le seigneur Jean Ier de La Rochefoucauld fit publier une ordonnance par laquelle il garantissait que tous ceux qui viendraient demeurer dans sons duché recevraient des terres à labourer et qu'ils ne devraient laisser que le produit du dixième sillon au seigneur. Les nouveaux laboureurs venus des contrées environnantes, Poitou, Vendée, Limousin, furent nombreux à s'installer.

Le repeuplement des campagnes de l'Angoumois provoqua un prompt regain économique qui fut à l'origine de nouveaux profits. Cette prospérité retrouvée les seigneurs à formuler de nouvelles exigences. En l'an 1464, le seigneur de La Rochefoucauld voulu réclamer la moitié du produit des vendanges et la sixième part des récoltes des terres labourées aux paysans de Marcillac. Ces derniers furent contraints d'engager un long procès devant le Parlement de Bordeaux, contre ce seigneur devenus trop exigeant. Le mécontentement entrainé par ces requêtes trop élevées fut à l'origine de nouveaux déplacement de population, les laboureurs n'hésitants pas à partir pour une nouvelle seigneurie où on leurs offrirait des avantages et des garanties plus tentantes. Ainsi des gens d'Oradour, de la châtellenie de Marcillac, viendront s'installer près d'Angoulême à Argence, fief de la famille Tison.

Le descendant ainé de la famille de la Rochefoucauld porta, à compter du duc François II de La Rochefoucauld (1494-1533), le titre de prince de Marcillac, suite à l'autorisation qui lui en avait été faite par François Ier, d'origine cognaçaise, qui était devenu comte d'Angoumois en 1496 et roi de France en 1515.

Le fief de Marcillac était autrefois très étendu et allait même au delà des limites de l'actuel département de Charente. Les terroirs des anciennes châtellenies ou paroisses d'Aigre, Amberac, Anville, Barbezière, Champagne-Mouton, La Chapelle, Chebrac, Coulonge, Gourville, Lanville, Luxé, Matha (en Saintonge), Mons, Montignac, Oradour, Saint-Genis d'Hiersac, Renville-Breuillaud, Sonneville, Verdille, Villejoubert, Vouharte, ont dépendu jusqu'à la Révolution de la principauté de Marcillac.

En 1732, les seigneuries de Marcillac, Anville, Génac et Ambérac devaient être directement unies au duché de La Rochefoucauld. Ce changement devait être toutefois annulé en 1765, car ces adjonctions furent à nouveau dissociées du duché.

La famille de La Rochefoucauld devait conserver la suzeraineté sur la terre de Marcillac jusqu'en 1792.

Uit dit huwelijk 3 kinderen:


 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Emma*917 Périgueux [Frankrijk]    
Bernhard I  †962   
Aremburge*895 Périgueux [Frankrijk]    


Andries van Barten
Andries van Barten.


Hij krijgt een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Kathrina~1710 Leiden †1788 Leiden 78


Constantine I AODF Whitefoot
Constantine I AODF Whitefoot (McAlpin), koning van Schotland 877, ovl. Dollar [Groot Brittanië] circa 876.

 


Hij krijgt een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Donald  †900 Dunnottar [Groot Brittanië]  


Margaretha van Wesemaele
Margaretha van Wesemaele2,1 (van Merxsem), geb. circa 1247, gecompenseerdmet half Oplinter want de andere helft behoorde aan het geslacht Van Kraainem, ovl. op 25 mrt 1302.

Margaretha van Wesemaele.
Maria van Wezemaal, vrouwe van Schoten, Merksem, Ettenhove en Bergen op Zoom, vermeld 1353-tna 1390, dochter van Gerard en Maria van Wilre, gehuwd met Hendrik van Boutersem, heer van Kinkempois, ridder, 1351 overl. na 1370,gebruikte twee enigszins, aar essentieël, verschillende zegelstempels. Van het eerste zegelstempel is een afdruk van 9 mei 1354 bewaard gebleven en van het tweede zegelstempel een van 6 sep 1355. Op het eerste zegelstempel voerde zij een gedeeld wapen: 1e drie maliën met een schildhoofd met drie palen en 2e drie lelies met een barensteel van drie hangers. Het rechterwapen op dit zegel is dat van haar echtgenoot Hendrik van Boutersem en het linkerwapen dat van haar grootvader Gerard van Wezemaal, heer van Schoten en Merksem, en vermoedelijk ook dat van haar vader.

tr. (1) op 17 apr 1277
met

Hendrik V van Boutersem, zn. van Hendrik IV van Boutershem en NN Gillisdr Berthout, geb. circa 1256, heer van Boutersem, heer van half Oplinter, ovl. op 16 jan 1294.

Hendrik V van Boutersem.
onmondig 1236, ridder vermeld 1236, 1254-1279.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Hendrik*1280  †1302  22

tr. (2) op 9 mrt 1263
met

Johan II van Heverlee1, geb. in 1240, heer van Heverlee en Vaelbeeck, baljuw van Berchem, ovl. in 1277, tr. (2) in 1255 met Maria van der Aa. Uit dit huwelijk geen kinderen.

Johan II van Heverlee.
Van Margareta is bekend dat ze de 2e vrouw was van Jan II van Heverlee (in 1255 gehuwd met Maria [van Aa]. Het vroegste moment dat ze gehuwd blijkt uit 1263. Uitgaande dat dit ook meteen het huwelijksjaar van haar is geweest en de veronderstelling dat ze dan minimaal 14/15 jaar zal zijn geweest mogen we stellen dat Margareta uiterlijk in 1248/49 geboren kan zijn. Dan bestaan er twee opties: .
1. Margareta is het jongste kind van Arnold III van Wezemaal en Beatrix van Breda, .
2. Margareta is de dochter van Arnold IV, dus een kleindochter.
.
Bij optie 1 is het vreemd dat we haar 'oudere zus' Aleidis enkel als vrouwe van (half) Perk aangeduid zien terwijl Margareta als 'jongere zus' uit de Wezemaal-erfenis half Oplinter (de andere helft behoorde aan een ander geslacht) en half Perk meekreeg. Bovendien kan worden opgemerkt dat haar 'ouders' Arnold III en Beatrix tussen 1219 en 1229 gehuwd waren. Margareta moet in dat geval dan een echt nakomertje zijn geweest.
.
Van Arnold IV van Wezemaal weten we dat hij op 22-6-1247 al gehuwd met een Elisabet. Arnold is de oudste zoon van zijn ouders. Hij wordt vermeld vanaf 1244, in 1246 was hij meerderjarig. Zijn huwelijksjaar 1247 is derhalve heel realistisch. Zijn vrouw Elisabeth wordt na 1253 niet meer vermeld. Margareta van Wezemaal zou zijn enige in leven gebleven kind kunnen zijn geweest, vernoemd naar een moederlijke grootmoeder want binnen de familie Van Wezemaal zouden voornamen als Beatrix (grootmoeder), Clementia en Luijtgard (overgrootmoeders) meer voor de hand hebben gelegen.
.
Wat weten we van opvolgingen bij de Van Wezemaals:.
Arnold III + na 1261 Heer van Wezemaal.
Arnold IV heer van Wezemaal 1264-1269, Tempelier ca.1270.
Godfried heer van Perk 1265, heer van Wezemaal 1272.
Aleidis vrouwe van Perk  januari 1270.
.
We zien een soort van stuivertje-wisselen.  Aleidis was midden jaren 40 al gehuwd met Hendrik I van der Leck maar wordt pas in 1270 aangeduid als vrouwe van Perk. Het lijkt op een compensatie voor een nog niet betaalde bruidschat. Arnold IV van Wezemaal speelde een vooraanstaande rol als maarschalk van Brabant, maar door een ongelukkige keuze in de opvolgingsstrijd en een korte opstand tegen de nieuwe hertog Jan I na de dood van hertog Hendrik III viel hij in ongenade. In 1269 ging hij gebukt onder schulden. Hij lijkt toen al even weduwnaar te zijn omdat zijn vrouw na 1253 niet meer wordt vermeld. Ergens tussen 6 april 1269 en januari 1270 koos hij ervoor om Tempelier te worden. Arnold IV van Wezemaal overleed na 27-3-1278.
.
In 1269 kan afgesproken zijn dat Godfried zijn oudere broer Arnold IV zou opvolgen als heer van Wezemaal. Een nieuwe smetteloze heer zou wellicht het aanzien van de familie weer kunnen oppoetsen. Dat lukte inderdaad maar anders dan verwacht omdat Godfrieds broer Gerard van Wezemaal en niet Godfrieds zoon Arnold V later in 1287 door hertog Jan I beleend werd met Bergen op Zoom, het westelijke deel van de heerlijkheid Breda. .
.
In dit scenario werd in 1269 de dochter van Arnold IV overgeslagen in de opvolging. Margareta van Wezemaal kan op dat moment al weduwe zijn geweest van Jan II van Heverlee, maar begin jaren 70 zal ze al zijn hertrouwd met de weduwnaar Hendrik V van Boutersem,† na 1279 (in 1255 gehuwd met Maria [van Aa], met hieruit in 1276 twee zonen Hendrik en Leunis). .
.
Dochter Margareta kan gecompenseerd zijn met half Oplinter want de andere helft behoorde aan het geslacht Van Kraainem. Perk kan dan aan zus Aleidis en haar man toebedeeld zijn als achterstallige bruidsschat. In het Latijnsboek is enkel sprake van het dorp Perk (ville) en niet van de heerlijkheid maar dat kan een vertekend beeld zijn omdat pas later de lenen beter en uitvoeriger werden beschreven. Het is ook onduidelijk of Margareta in 1270 ook al in het bezit van de andere helft van Perk was. Volgens Raf wordt Aleidis van Wezemaal in 1270 zo aangeduid.
.
Maar omdat in 1290 Margareta van Wezemaal aangeduid wordt als vrouwe van Perk moet zij toen al in het bezit zijn geweest van de helft van Perk en de jurisdictie. Dat heeft ze of al in 1269 gehad of tussen 1270 en 1290 van de Van der Lecks verworven. Er kunnen momenten zijn geweest dat de Van der Lecks om geld verlegen zaten en een deel van hun bezit verzilverd hebben. Wellicht is het verwerven van bezit in en rond Werth daarvoor aanleiding geweest.
.
Het kan ook zijn dat pas na het overlijden van 'vader' de Tempelier Arnold IV van Wezemaal, hij schijnt nog geruime tijd geleefd te hebben, Margareta en haar man de in 1269/70 overeengekomen afspraak tussen haar vader en oom hebben aangevochten en dat ze toen als compensatie voor het opgeven van haar erfafspraken de andere helft van Perk hebben gekregen. Een ander aspect wat meegenomen kan worden is het gegeven dat de halve heerlijkheid Oplinter van Margareta vererfde op haar zoon Hendrik van Boutersem uit haar 2e huwelijk. Het zou dus goed kunnen dat Margareta van Wezemaal pas tijdens haar 2e huwelijk Oplinter toebedeeld kreeg.
.
Vanuit deze insteek kan worden opgemerkt dat Hendrik V van Boutersem op 17 maart 1268 als getuige aanwezig was toen Hendrik V, heer van Breda, het patronaats- en personaatsrecht van de kerken van Schoten en Merksem verkocht aan de het kapittel van de O.L.V.-kerk te Antwerpen. Zijn aanwezigheid daar kan worden verklaard als zijnde de man van een Van Breda-kleindochter.
.
Het lijkt me waarschijnlijk dat het huwelijk Boutersem-Wezemaal in of kort voor 1268 is gesloten. Als dan in 1269 Arnold IV van Wezemaal besluit om Tempelier te worden vind er een stoelendans plaats. Zijn broer Godfried wordt heer van Wezemaal en geeft zijn bezit Perk door aan zijn zuster Aleidis gehuwd met Hendrik I van der Leck. Aleidis wordt in 1270 aangeduid als vrouwe van Perk. Dochter Margareta van Wezemaal en haar man Hendrik V van Boutersem krijgen de halve heerlijkheid Oplinter wat later door vererfde aan hun zoon Hendrik van Boutersem, heer van (Op-)Linter. In 1269 kreeg Margareta ook, of verwierf pas tussen 1270 en 1290 de helft van Perk van hetzij haar oom Godfried of van haar tante Aleidis en haar man of later van haar neef Hendrik II van der Leck.
.
De grootste verliezers waren Hendrik en Jan van Heverlee, de zonen van Margareta van Wezemaal uit haar eerste huwelijk. Voor zover bekend erfden ze niets uit de Van Wezemaal-erfenis.

Uit dit huwelijk 2 zonen:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Hendrik     
Leunis     



Bronnen:
1.Europäische Stammtafeln, Europäische Stammtafeln, Detlev Schwennicke, Marburg [Duitsland], 1980 (ES 8) (blz. 29)
2.Ons Voorgeslacht, Periodiek (OV), Zuidhollandse Vereniging voor Genealogie, Zuidhollandse Vereniging voor Genealogie, Rotterdam, vanaf 1946 (OV nieuw) (blz. 131)

Ziemowitt Polski
Ziemowitt Ksiaze Polski, hertog van Polen, ovl. in 892.

Ziemowitt Ksiaze Polski.
842 zum Ksiaze gewählt.

  • Vader:
    Piast van Polen, hertog van Polen 842-861, ovl. na 861, tr. met


Hij krijgt een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Leszek IV  †921   


Johan van Langerak
Jan (Johan) van Langerak1,2, geb. na 1380, Heer van half-Nieuwpoort en Langerak en Goudriaan, ovl. voor 12 sep 1438.

Jan (Johan) van Langerak.
Beleend met Langerak 1405; dijkgraaf van de Alblasserwaard 1409; wordt aangesteld tot drost, baljuw en rentmeester van het land van Altena en tot kastelein van Loevestein 9-5-1411 en 13-5-1413; doet afstand van zijn leen Giessen, ‘s-Gravenhage 25-7-1413; kastelein van Woudrichem.
12-2-1415; belooft, met de edelen en steden van Zuid-Holland, Jacoba van Beieren als erfdochter en opvolgster te zullen erkennen 15-8-1416; door haar belast met het bestuur van de goederen van Jan en diens broer Willem van Egmond en het kasteleinschap van Rijnegom, ‘s-Gravenhage 20-7-1417; beleend met half Nieuwpoort en de hofstee Langenstein 16-3-1420; baljuw van Schoonhoven 1422; maakt een magescheid met zijn dochter Elburg en haar man wegens de nalatenschap van haar moeder 16-12-1433.
baljuw van Schoonhoven 1422, rentmeester.

tr. (1) voor 1409
met

Elburg van Polanen van der Leck van Asperen1,2, dr. van Otto III van Asperen van Polanen (heer van Asperen) en Johanna van Voorst en Keppel (vrouw van Voerst en Keppel), Vrouwe van half-Asperen, ovl. voor 1426, tr. (1) met haar broer Johan van Polanen. Uit dit huwelijk geen kinderen.

Elburg van Polanen van der Leck van Asperen.
Den 9den Mei 1366 ontvangt Elburch, vrouwe van Asperen, dochter van Heer Otto van Asperen Heer van Asperen en van Aleyd, natuurlijke dochter van Guy van Avesnes, bisschop van Utrecht, na dode van haar zuster Aleyd , vrouw van heer Walraven van Valckenborch, heer tot Born, van Sittard en van Herpen, van den graaf van Holland te leen het huis te Wadenburg, de stad en heerlijkheid van Asperen en het huis te Lingenstein en maakt deze goederen te lijftocht aan haar echtgenoot Dirck van Polanen. Getuige hierbij was hair Jan van Langherake.

Zij liet den toren van de kerk te Asperen bouwen en legde daarvoor den eersten steen, die het opschrift draagt: „Int iaer dusent vier hondert en een leet Vrou Elborg den eersten steen.

Uit dit huwelijk 2 dochters:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Elburg*1412  †1488  76
Elburg*1410  †1483  73

tr. (2)
met

Agnes van Nahusen1.


Bronnen:

1.Afgeschermd
2.De Nederlandsche Leeuw, vanaf 1883 (DNL)

Bego I van Parijs
Bego I van Parijs, graaf van Parijs 776-816, ovl. op 28 okt 816.

Bego I van Parijs.
Graf von Paris, dann Kämmerer in Aquitanien während der Minderjährigkeit Ludwigs des Frommen, nach Karl dem Einfältigen 921 {\sl Bego genetricis nostrae proavus}, 2. Ehe mit Alpais; v.Damm. Biggo, Picco; Graf von Paris, Schleußner, DFA14. Hofbeamter Ludwigs des Frommen, vor 814 Graf von Paris; Stifter des Klosters St.Maur-des-Fosses bei Paris.  776-816, Graf von Paris, dann Kämmerer in Aquitanien während der Minderjährigkeit Ludiwgs des Frommen, nach Karl dem Einfältigen 921: ``Bego genetricis nostrae proavus'', 2. Ehe mit Alpais. Bego van Toulouse` (-816) was een zoon van graaf Gerard I van Parijs en van Rotrudis, een dochter van Karel Martel. Hij werd graaf van Toulouse, hertog van Septimanië en markgraaf van de Spaanse Mark, na het aftreden van Willem van Gellone in 806. Bego huwde met Alpeidis, een natuurlijke dochter van Lodewijk de Vrome, en werd vader van: Luethard I, graaf van Parijs Eberhard en Suzanna.

  • Vader:
    Girard (Girard ou Gerard I le Viking (Guerry de Morvois)) (Girard ou Gerard I Viking) graaf de Paris (Guerry de Morvois, Girard van Parijs), zn. van Pippijn III de Korte (koning 751-768) en Bertrade van Laon (Koningin van Frankrijk), geb. Handschuheim [Frankrijk] in 742, graaf 743-775 (Comte de Paris), ovl. Parijs [Frankrijk] in 779, tr. (2) met zijn nicht Ava de Tours en Vimeu. Uit dit huwelijk een dochter, tr. (1) in 769 met
 

relatie (1)
met

Alpais (Adaltrudis) van Frankrijk (Carolingen), dr. van Keizer Karel de Grote en Himiltrudis , geb. tussen 765 en 770, ovl. voor 23 jul 852.

Uit deze relatie 4 kinderen:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Eberhard*806  †861  55
Leuthard  †858   
Landrée     
Susanna*805     



Alpais van Frankrijk
Alpais (Adaltrudis) van Frankrijk (Carolingen), geb. tussen 765 en 770, ovl. voor 23 jul 852.

 

relatie
met

Bego I van Parijs, zn. van Girard graaf de Paris (graaf 743-775) en Rothrude d'Austrasie, graaf van Parijs 776-816, ovl. op 28 okt 816, hij krijgt geen kinderen.

Bego I van Parijs.
Graf von Paris, dann Kämmerer in Aquitanien während der Minderjährigkeit Ludwigs des Frommen, nach Karl dem Einfältigen 921 {\sl Bego genetricis nostrae proavus}, 2. Ehe mit Alpais; v.Damm. Biggo, Picco; Graf von Paris, Schleußner, DFA14. Hofbeamter Ludwigs des Frommen, vor 814 Graf von Paris; Stifter des Klosters St.Maur-des-Fosses bei Paris.  776-816, Graf von Paris, dann Kämmerer in Aquitanien während der Minderjährigkeit Ludiwgs des Frommen, nach Karl dem Einfältigen 921: ``Bego genetricis nostrae proavus'', 2. Ehe mit Alpais. Bego van Toulouse` (-816) was een zoon van graaf Gerard I van Parijs en van Rotrudis, een dochter van Karel Martel. Hij werd graaf van Toulouse, hertog van Septimanië en markgraaf van de Spaanse Mark, na het aftreden van Willem van Gellone in 806. Bego huwde met Alpeidis, een natuurlijke dochter van Lodewijk de Vrome, en werd vader van: Luethard I, graaf van Parijs Eberhard en Suzanna.

Uit deze relatie 4 kinderen:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Eberhard*806  †861  55
Leuthard  †858   
Landrée     
Susanna*805     


Egbert III de Grote van Wessex
Egbert III de Grote (Ecgberht) koning van Wessex, geb. in 775, koning van Wessex 827-836, koning van Engeland vanaf 827, ovl. op 4 feb 839, begr. Winchester.

Egbert III de Grote koning van Wessex.
Ecbeorht, der Große, Er wurde in seiner Jugend von Beorhtric (789-802) und Offa, dem König von Mercien und Eroberer des Reiches seines Vaters, ins Exil geschickt und verbrachte die Jahre 789-92 am Hofe Karls d.Gr, Im Jahre 802 wurde er zum König des wieder unabhängigen Wessex ausgerufen (nach dem Tode von Beorhtric); bis 820 festigte er seine Herrschaft und begann danach eine lange Reihe von Kriegen. Unter Ausnutzung des Zerfalls von Mercien eroberte er systematisch die südlichen angelsächsichen Reiche und machte sich 825 zum Herrscher des gesamten angelsächsichen Englands. EdMA So schuf die Grundlagen für die Machtposition seiner Nachfolger. 825 schlug er bei Ellandune/Ellendun (heut. Wroughton, Wiltshire) König Beornwulf von Mercien; durch Entsendung eines Heeres nach Kent vertrieb er den dortigen König Bealdred. Egbert wurde daraufhin (827) als König von Kent, Sussex und Essex anerkannt; er ließ Münzen in Canterbury prägen. 829 setzte er Wiglaf als König von Mercien für etwa ein Jahr ab, ließ als ``rex Merciorum'' Münzen in London prägen und zwang Nordthumbrien zur Unterwerfung. In der Ags. Chronik wird Egbert als 8. Bretwalda erwähnt. Er vermochte den Widerstand in Cornwall, das er 815 erobert hatte, zu meistern. Seinem Sohn Aethelwulf konnte er die Regierung direkt übergeben. P.Sawyer, LdMA First King of all England, King of Kent, King of Wessex, 802-825 king, reigned 37 years and 7 months, acknowledged in Kent, Surrey, Sussex, Essex, and East Anglia, 19.11.838 urkundl.

relatie
met

Redburga (Redburh) de Toulouse (Radburg v.Franken Raedburh, S.292. DGB 169), dr. van Thierry I d'Autun (Écuyer Comte d'Autun Noble, Chef militaire (Général)) en Aude de Herstal (Comtesse d'Autun), geb. Toulouse [Frankrijk] circa 774, ovl. in 858.

Redburga de Toulouse.
Zij zou een zuster van de Frankische koning zijn, Karel de Grote; regis Frankorum soraria.

Uit deze relatie een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Æthelwulf*810 Winchester †858 Londen [Groot Brittanië] 47


Redburga de Toulouse
Redburga (Redburh) de Toulouse (Radburg v.Franken Raedburh, S.292. DGB 169), geb. Toulouse [Frankrijk] circa 774, ovl. in 858.

Redburga de Toulouse.
Zij zou een zuster van de Frankische koning zijn, Karel de Grote; regis Frankorum soraria.

relatie
met

Egbert III de Grote (Ecgberht) koning van Wessex, zn. van Ealhmund van Wessex (koning van Kent in 784) en Alburga Edgiva van Kent (Héritière de Kent), geb. in 775, koning van Wessex 827-836, koning van Engeland vanaf 827, ovl. op 4 feb 839, begr. Winchester.

Egbert III de Grote koning van Wessex.
Ecbeorht, der Große, Er wurde in seiner Jugend von Beorhtric (789-802) und Offa, dem König von Mercien und Eroberer des Reiches seines Vaters, ins Exil geschickt und verbrachte die Jahre 789-92 am Hofe Karls d.Gr, Im Jahre 802 wurde er zum König des wieder unabhängigen Wessex ausgerufen (nach dem Tode von Beorhtric); bis 820 festigte er seine Herrschaft und begann danach eine lange Reihe von Kriegen. Unter Ausnutzung des Zerfalls von Mercien eroberte er systematisch die südlichen angelsächsichen Reiche und machte sich 825 zum Herrscher des gesamten angelsächsichen Englands. EdMA So schuf die Grundlagen für die Machtposition seiner Nachfolger. 825 schlug er bei Ellandune/Ellendun (heut. Wroughton, Wiltshire) König Beornwulf von Mercien; durch Entsendung eines Heeres nach Kent vertrieb er den dortigen König Bealdred. Egbert wurde daraufhin (827) als König von Kent, Sussex und Essex anerkannt; er ließ Münzen in Canterbury prägen. 829 setzte er Wiglaf als König von Mercien für etwa ein Jahr ab, ließ als ``rex Merciorum'' Münzen in London prägen und zwang Nordthumbrien zur Unterwerfung. In der Ags. Chronik wird Egbert als 8. Bretwalda erwähnt. Er vermochte den Widerstand in Cornwall, das er 815 erobert hatte, zu meistern. Seinem Sohn Aethelwulf konnte er die Regierung direkt übergeben. P.Sawyer, LdMA First King of all England, King of Kent, King of Wessex, 802-825 king, reigned 37 years and 7 months, acknowledged in Kent, Surrey, Sussex, Essex, and East Anglia, 19.11.838 urkundl.

Uit deze relatie een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Æthelwulf*810 Winchester †858 Londen [Groot Brittanië] 47


Oslak
Oslak .


Hij krijgt een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Osburga*810 Canterbury [Groot Brittanië] †876 Winchester 66


Karsil III von Palant zu Breitenbend
Karsil III von Palant zu Breitenbend, geb. circa 1398, ovl. na 15 aug 1475.

tr.
met

Agnes van Hoemen, ovl. op 14 dec 1487.

Agnes van Hoemen.
dochter van Gerhard, Burggraf zu Odenkirchen,+Ricarda von Rheydt.

Uit dit huwelijk 2 zonen:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Werner  †1506   
Gerhard I  †1508   


Almos van Hongarije Hertog van Kroatië
Almos (Almus) Prins van Hongarije Hertog van Kroatië, geb. in 1068, hertog van Kroatië, ovl. in 1129.

Almos Prins van Hongarije Hertog van Kroatië.
c.1089 Herzog v.Slavonien, 1102 Herzog v.Ungarn.
Álmos (in Croatian and Slovak Almoš) (died 1129) was a Hungarian prince, the son of King Géza I of Hungary, brother of King Kálmán. He held several governmental posts in the Kingdom of Hungary. Between 1084 and 1091 he was the duke of Slavonia; between 1091 and 1095 he was named King of Slavonia (eastern Croatia). In 1095 Kálmán dethroned Álmos, making him the duke of the apanage Nitrian duchy (Tercia pars regni) instead. Álmos, supported by Germany and Bohemia, came in conflict with Kálmán in 1098, after Kálmán had declared himself the king of the whole of Croatia in 1097 (crowned in 1102). On August 21, 1104 Álmos married Predslava, the daughter of Svyatopolk II of Kiev. Kálmán made peace with Álmos in 1108, but only to have Álmos and his son Béla imprisoned in 1108 or 1109 and then blinded to prevent them from becoming the future king. After this he went on to live in seclusion at the monastery of Dömös founded by himself until his death, but his son would succeed as king of Hungary. Álmos was the last duke of Nitra (in Hungarian Nyitra), his removal also marks the end of the Nitrian Frontier Duchy and thus a full integration of most of today's Slovakia into the Kingdom of Hungary.

tr. (1)
met

Sophie von Looz en, dr. van Emmo III van Loon (graaf van Loon 1046) en Swanhilde gravin van Holland, geb. Byzantium in 1058, koningin van Hongarije, ovl. Székesfehérvári [Hongarije] op 20 dec 1082.

tr. (2) in 1104
met

Predslava (Predslawa Swjatopolkowna) van Kiev (Nowgorodskaja ?), dr. van Svatopolk van Kiev en NN Polowzkaja.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Bela*1109  †1141  31


Sophie von Looz
Sophie von Looz en, geb. Byzantium in 1058, koningin van Hongarije, ovl. Székesfehérvári [Hongarije] op 20 dec 1082.

 

tr.
met

Almos (Almus) Prins van Hongarije Hertog van Kroatië, zn. van Geisa I van Hongarije (koning van Hongarije) en Synadene Synademos, geb. in 1068, hertog van Kroatië, ovl. in 1129, tr. (2) met zijn achternicht Predslava van Kiev. Uit dit huwelijk een zoon.

Almos Prins van Hongarije Hertog van Kroatië.
c.1089 Herzog v.Slavonien, 1102 Herzog v.Ungarn.
Álmos (in Croatian and Slovak Almoš) (died 1129) was a Hungarian prince, the son of King Géza I of Hungary, brother of King Kálmán. He held several governmental posts in the Kingdom of Hungary. Between 1084 and 1091 he was the duke of Slavonia; between 1091 and 1095 he was named King of Slavonia (eastern Croatia). In 1095 Kálmán dethroned Álmos, making him the duke of the apanage Nitrian duchy (Tercia pars regni) instead. Álmos, supported by Germany and Bohemia, came in conflict with Kálmán in 1098, after Kálmán had declared himself the king of the whole of Croatia in 1097 (crowned in 1102). On August 21, 1104 Álmos married Predslava, the daughter of Svyatopolk II of Kiev. Kálmán made peace with Álmos in 1108, but only to have Álmos and his son Béla imprisoned in 1108 or 1109 and then blinded to prevent them from becoming the future king. After this he went on to live in seclusion at the monastery of Dömös founded by himself until his death, but his son would succeed as king of Hungary. Álmos was the last duke of Nitra (in Hungarian Nyitra), his removal also marks the end of the Nitrian Frontier Duchy and thus a full integration of most of today's Slovakia into the Kingdom of Hungary.


Bronnen:

1.Maison de Hornes, Horn, Horne, Hoerne, Huerne, Hoorne, etc. Maison de Hornes, Etienne Patou, 2014 (B 014) (blz. 1)

Maurin van Parma
Maurin paltsgraaf van Parma, markgraaf 835-844.

Maurin paltsgraaf van Parma.
835-44 Pfalzgraf von Parma, Reggio und Piacenza, Salier.  Aus salischem Geschlecht, mit Besitz um Parma, Reggio und Pacenza, vielleicht Nachkomme des Grafen Suppo I. v.Brescia, wohl identisch mit Pfalzgraf Maurin, aber verschieden von Graf Moring von Brescia.


Hij krijgt een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Suppo  †888   


Agnes van Hoemen
Agnes van Hoemen, ovl. op 14 dec 1487.

Agnes van Hoemen.
dochter van Gerhard, Burggraf zu Odenkirchen,+Ricarda von Rheydt.

tr.
met

Karsil III von Palant zu Breitenbend, zn. van Werner II von Palant zu Breitenbend en Alverade von Engelsdorf, geb. circa 1398, ovl. na 15 aug 1475.

Uit dit huwelijk 2 zonen:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Werner  †1506   
Gerhard I  †1508   


Wilfred
Wilfred , graaf, ovl. voor 902.


Hij krijgt een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Berta  †921   


Godfried van Wesemaele
Godfried van Wesemaele, geb. Wezemaal [België] in 1220, heer van Perk 1265, heer van Wezwmaal 1272, ovl. Wezemaal [België] op 1 nov 1275.

tr. in 1240
met

Isentrude van Alphen, dr. van Gilles van Alphen (Heer Egidius van Breda van Alphen) en Olivia , ovl. na 1278.
Godfried van Wesemaele en Isentrude van Alphen
waren volle neef en nicht.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Margriet*1245     


Boso I 'de Oude' van Arles
Boso I 'de Oude' (Theodoric) van Arles (Comes de Autun), graaf in Italië, ovl. voor 855.

Boso I 'de Oude' van Arles.
Boso van Arles of van Vienne, bijgenaamd de Oude (ca. 780 - voor 855) was graaf van Arles en Turijn. In 826 ruilde hij met Lodewijk de Vrome 8 hoeven en een kapel bij Beek bij Nijmegen, met bezittingen in Vercelli. Hij was de stamvader van de Bosoniden.

Theotrith (Bozo)?, urk. 812 (Friedensunterhändler mit den Dänen), 826 bekommt der einen Mansus zu Biellea, 844 im Gefolge Ludwigs II. in Rom, missus, comes de Valois?, Bruder der Ida v.Ripuarien?, Sohn des Theoderich?, bei EStT ist Bouin der Vater von Boson und Richard.


Hij krijgt een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Bivinus*822  †865  43


Werner III von Palant Herr zu Breitenbend
Werner III von Palant Herr zu Breitenbend, ovl. voor okt 1506.

Werner III von Palant Herr zu Breitenbend.
3.3.1477 Teilung mit den Brüdern, Pfandherr und Amtmann zu Boslar, Amtmann zu Wassenberg.

tr.
met

Adriane von Alpen.

Adriane von Alpen.
dochter van Elvert zu Honnepel u. Hamm+Mechtildis v.Cuylenberg zu Selem und Issum.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Elpert*1470  †1543  73