Cees Hagenbeek
Johanna Wijnoxbergen
Johanna Wijnoxbergen, geb. Geertruidenberg circa 1680, ovl. voor 1710.

tr. Geertruidenberg op 3 mei 1704
met

Willem Jansz Tichelaar (Gichelaer, Gigelaar), zn. van Jan (Johannes) Tichelaar (Provoost garnizoen) en Willemtje Calkman, geb. Geertruidenberg in 1680, ovl. Fijnaart en Heijningen in 1729.


Johannes Tichelaar
Jan (Johannes) Tichelaar, geb. Geerdswehr [Duitsland] in 1655, Provoost garnizoen, ovl. in 1711.

tr. (1) Geertruidenberg op 24 feb 1677
met

Willemtje Calkman.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Willem*1680 Geertruidenberg †1729 Fijnaart en Heijningen 49

tr. (2) Geertruidenberg op 15 okt 1684
met

Geertruij Zundert, geb. Den Haag in 1660, ovl. na 1711.

Uit dit huwelijk 2 kinderen.


Willemtje Calkman
Willemtje Calkman.

tr. Geertruidenberg op 24 feb 1677
met

Jan (Johannes) Tichelaar, geb. Geerdswehr [Duitsland] in 1655, Provoost garnizoen, ovl. in 1711, tr. (2) met Geertruij Zundert. Uit dit huwelijk 2 kinderen.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Willem*1680 Geertruidenberg †1729 Fijnaart en Heijningen 49


Geertruij Zundert
Geertruij Zundert, geb. Den Haag in 1660, ovl. na 1711.

tr. Geertruidenberg op 15 okt 1684
met

Jan (Johannes) Tichelaar, geb. Geerdswehr [Duitsland] in 1655, Provoost garnizoen, ovl. in 1711.

Uit dit huwelijk 2 kinderen.


Dingena Tichelaar
Dingena Tichelaar, ged. Tholen op 19 feb 1783 Willem Tichelaar en Adriaan Tichelaar.


Constantia Boudaen
Constantia Boudaen1 (Madame de la Ferté), geb. in 1626.

Constantia Boudaen.
Constantia Boudaen (1626-?). Tweede echtgenote van François Caron (1600-1673). Constantia Boudaen was een nicht van Constantijn Huygens (1596-1687). — Uit Constantijn Huygens, Briefwisseling, deel 4: 1644-1649, pp. 78-79: Brief 3780. Aan D. de Wilhem (David le Leu de Wilhem, lid van den Raad van Brabant en zwager van Huygens). (Een gedeelte van den brief is uitgegeven door Fruin in zijne Aanteekeningen op Droste, blz. 322. No. 3780 a. Een briefje van 29 Sept. (L.B.) bevat eene aanbeveling.) (L.B.) De Keurvorst van Brandenburg zal optreden als scheidsrechter in het geschil tusschen Zweden en Denemarken, te gelijk met onze gezanten (zie blz. 72) en den heer de la Thuillerie (zie III, blz. 185). Het is te hopen, dat de quaestie spoedig beslecht zal worden. - Nicht Boudaen (nl. Constantia; zie blz. 51) zal a.s. Zondag te Voorburg getrouwd worden; de heeren van Alphen en Coeckebacker (zie blz. 58) zullen optreden voor Caron. Zij is van plan, dan op uw Hofwyck te gaan slapen. ‘Je ne scay qui la pousse a ce dessein, et m'en doute que ce sera l'invention de la belle Susanne (zie blz. 62), laquelle de nagueres se trouvant a Leyde a voulu grassaten gaen et faire l'enragee contre les pierres avec l'espee nue parmi des escoliers (haar broeder Balthasar (zie III, blz. 477) studeerde te Leiden). Considerez s'il n'est pas plus que temps qu'on les envoye aux Indes. Un certain N. Ouwerschie (Nicolaas Jacobsz Overschie was opperkoopman bij de Oost-Indische Compagnie) qui demeure a Voorburg, fait l'amour a ladite Susanne, a ce qu'on dit. Et c'est luy qui sera leur conducteur, estant choisi pour commandeur de la flotte des navires qui vont aux Indes (den 9den November zijn de schepen met mooi weer uitgezeild (vgl. Gedichten, IV, blz. 4)). Chez luy logeront Messieurs van Alphen et Coeckebacker et il a desja festine sa maistresse ces jours passez. Il importe que ces gens se comportent plus modestement en leur voyage’ .... Het gerucht gaat, dat graaf Essex eene nederlaag heeft geleden. A la Haye, en haste, ce 28 de Sept. 1644. (François Caron) ... was in September 1644 te Voorburg bij procuratie gehuwd met de achttienjarige Constantia Boudaen, dochter van de weduwe van Balthazar Bodaen, in leven raadsheer in den Raad van Brabant. Haar zuster Susanne werd in 1645 de echtgenoote van Frederik Coyett (kolom 329), den laatsten gouverneur van Formosa. De bruidegom werd bij de huwelijksplechtigheid vertegenwoordigd door de heeren van Alphen, burgemeester van Leiden, en Coeckebacker, schepen van Delft, terwijl de heer David le Leu de Wilhem, lid van den Raad van Brabant en zwager van Huygens, zich met het stellen der voorwaarden en de regeling der feesten belast had. Uit dit huwelijk sproten 3 zoons en 4 dochters, waarvan er een Susanna, la belle Suzeken, geheel naar haar moeder en haar tante aardde, die indertijd als twee zeer vroolijke, zeer levenslustige en zeer galante meisjes te boek gestaan hadden.

— Uit De Gids, jaargang 1898, pp. 81-114. Levensbeschrijving van François Caron (met veel over Constantia Boudaen) (pp. 93-104) (...) Doch toen deze brief werd geschreven was Caron reeds weder van Ceylon vertrokken en tot gouverneur van Tayouwan (Formosa) benoemd. In dit tijdperk viel zijn tweede huwelijk. Zijne japansche vrouw was in 1642 overleden. Hare kinderen waren, althans ten deele, door den vader waarschijnlijk meegenomen geworden toen hij in de jaren 1642 en '43, voor den tijd van een jaar ongeveer, Nederland bezocht en er zijn oudsten zoon op studie legde. Te Leiden woonde zijn broeder Pieter, die in 1629 het poortersrecht der stad verkreeg, en ook zijne zuster Maria, welke er in het jaar 1637 een huwelijk aanging met François Coedyck, secretaris van Justinus van Nassau. Beiden waren evenals hijzelf te Brussel geboren, beiden hadden hun fortuin in Noord Nederland gezocht en het vermoeden is aannemelijk dat Caron hunne aanwezigheid op prijs stelde voor de opvoeding zijner japansche kindertjes. In den Haag had hij destijds eene minnelijke juffer, Constantia Boudaen, ontmoet. Een paar maal slechts; doch de indruk was een blijvende geweest. Zij woonde er met hare zuster en hare moeder, weduwe van Balthazar Boudaen, raadsheer in den Raad van Brabant; zij was een levenslustig meisje van achttien zomers, hij reeds aan den verkeerden kant van de veertig – zijn aanzoek was niet uitlokkend. Te minder dewijl het schriftelijk uit Formosa gedaan werd en eene verplaatsing uit de levendige residentiestad naar een onbekend en afgelegen eiland aan de zaak vastzat. Caron was bij de familie Boudaen weinig of niet bekend, maar zooveel wist men dat hij bij de 'Japoneezen' een huwelijk over den puthaak had gesloten; dat hij vader van vijf kinderen was en de oudste daarvan, de leidsche student in de theologie, twee jaren leeftijd meer telde dan de stiefmoeder in spe. Doch er stond eene goede positie, een nog beter vooruitzicht tegenover: de echtgenoote te worden van een raad van Indië, een om zijne bekwaamheden bekend man, gouverneur van een belangrijk 'conquest' der Edele Maatschappij en voor wien de kansen op de hoogste waardigheid in Nederlandsch Indië gansch niet kwaad stonden. Bedenkingen als deze gaven den doorslag. Niet alleen schonk Constantia haar jawoord aan de gemachtigden van den afwezigen huwelijkskandidaat, maar ook hare 22-jarige zuster Suzanna liet zich meetroonen, of besloot zelve den sprong te wagen. Er moest daar ginds, in Jacatra olim, eene betere huwelijksmarkt bestaan dan in Den Haag en met een voordeelig uiterlijk als het hare – 'la belle Susanne' werd zij in brieven van tijdgenooten geheeten – met een raad van Indië tot schoonbroeder en bij de schaarste aan volbloed-Hollandsche vrouwen in Indië moesten de vooruitzichten niet slecht wezen. Het kan tot het besluit der zusters bijgedragen hebben, dat zij zich bewust waren niet tot de onbesprokenen van de 'sexie' te behooren (Aanteekeningen van prof. Fruin op C. Droste's 'Overblijfsels van Geheugehenis'). Anders zouden zij zoo licht niet een uitweg gekozen hebben, welke destijds voor eene fatsoenlijke Nederlandsche vrouw uit den deftigen stand als een coup de désespoir mocht aangemerkt worden, in een tijd waarin een oostinje-reis van acht tot twaalf maanden kon duren en waarin de uitdrukking: 'hij is voor Java' de beteekenis had: hij is verloren! De namen der gezusters waren er niet van gevrijwaard geweest; 'bij de lüyden over de tong te rijden.' Over Constantia schreef een van Carons vrienden aan Huygens: 'je crains qu'on regrettera un jour de ne luy avoir donné une sage gouvernante'; over Suzanna als eene geëmancipeerde jonge dame, 'laquelle de naguerres se trouvant à Leyden à voulu grassaten-gaen, et faire l'enragée contre les pierres avec l'éspée nue parmi des escoliers. Considerez s'il n'est plus que temps qu'on les envoye aux Indes'. 't Moest beteekenen dat de wilde rabas van 'n meid, in gezelschap van haren te Leiden studeerenden broeder en van diens kornuiten, waarschijnlijk in manskleeren gestoken, het gebod-van Heeren Staten had helpen overtreden, waarbij den jongrelieden verboden werd 'by doncker langs de straten te gaen, met getrocken swaerden in de hant ofte met geladen roers ende andere ongewoonlicke geweren, vechtende tegen de straten, breeckende der goeden luyden glasen ende aenrechtende andere onbehoorlickheden met kryten ende roepen.' Inderdaad, het werd tijd voor haar van het tooneel te treden. Hollandsch slecht, Oostindisch goed! Constantia's huwelijk werd per procuratie in de kerk te Voorburg gesloten. Nog vóór het uitzeilen van het schip De Walvisch had Suzanna eene liaison met den opperkoopman Overschie, die het bevel voerde over de naar Batavia vertrekkende oostinjevaarders en van wien de Wilhem (een van Caron's gemachtigden) schreef: 'Il a desia festiné sa maistresse ces jours passez. Il importe que les gens se comportent plus modestement en leur voyage... afin que quelque desordre ne s'en suive.' In Juni 1645 kwam het zusterpaar te Batavia. Suzanna zag zich in hare verwachtingen niet bedrogen; zij behoefde hier geenszins het liedje van verlangen te zingen: 'Wie lang' bleibt doch der Freiersmann, Ich kann es kaum erwarten.' De toenmalige maatschappij te Batavia was eene wijvelooze maatschappij, waar het getal hollandsche vrouwen als 't ware verdween tegenover het getal portugeesch sprekende, betel kauwende en strootjes rookende slavendochters; waar voornamelijk de afstammelingen van 'Compagnie-dochters', Koen's gebradene peerkens, dorsten roemen op het bloed 'van vreemde smetten vrij', en van welke de schrijver van de Oost-Indise Spiegel, Nicolaus de Graaff, hoofdschuddend in dezer voege gewaagde: 'Wij sullen maar in stilheid voorbij gaan, dat, schoon in Holland een bord of twe uit deselve gevallen is, sij egter voor rein en zuiver in Oost-Indiën worden aangenomen, en dikwils tot een goed huwelijk geraken; dog dese saken zijn voor desen geschied, en is den armen bloed onwetende dat zijn vrouwtjes Compas so veel streken miswijzing heeft, en haar uurwerk so dikwils versteld is; en schoon hij 't ook mogt weten, 't schijnt de mode'. In zulk eene samenleving kon eene haagsche joffer als Suzanna Boudaen, welopgevoed wat hare aangeleerde kundigheden betrof, jong en schoon, alleszins opgeld doen. Zij had den voet slechts van boord te zetten om een goed huwelijk te sluiten. In Juni was haar schip aangekomen en reeds in Juli d.a.v. schreef Cornelis Weylant uit Batavia aan een vriend te Suratte: 'De huysvrouw van d' Heer Caron, genaemt Constantia Boudaen, welcke door d' Heer Couckebacker in den Haech voor dien Heers recquening getrout is, is alhier met het schip De Walvisch wel verschenen, en den 20sten dito (denkelijk Juni) naar Tayouwan vertrocken. 't Is een zeer soete ende schoone juffrouw, oock van treffelick geslachte. Haer Suster, die om haer 't accompagneren mede herwaerts gecomen is, heeft haer in den huwelycken staet begeven met Monsieur Coyet. D' Heer Carons huysvrouwe is oudt 19 ende de Suster 23 jaren; beyde droegen se lockiens, comprides!' 't Was dezelfde Frederik Coyet, die onder Caron's opvolgers in het bestuur over Formosa behoorde, na de tragedie van Antonius Hambroek de vesting Zeelandia aan Coxinga's troepen moest prijsgeven en daarvoor in levenslange ballingschap naar de Banda-eilanden gezonden werd, nadat hem op het bataviaasch schavot het zwaard over 't hoofd gezwaaid was. Doch 'la belle Susanne' behoefde die oneer en dat bannissement niet te beleven; zij zou, dezelfde koers der jongere zuster volgende, Java's hoofdstad niet wederzien. Tijdens de jonge mevrouw Caron naar Tayoewan vertrok om er een echtgenoot te ontmoeten, dien zij nauw van aanzien kende, was er nog geen onweer aan de lucht. Formosa, het 'schoone eiland' der Portugeezen, was eene bloeiende en eene hoopvolle bezitting der Edele Maatschappij; schakel tusschen den handelspost in Japan en het bataviaasch Kasteel; een koloniaal observatiepunt, van waar men tegelijk op het portugeesche Macao en op den handel met China begeerlijke blikken hield gevestigd; een land van belofte vooral voor de uitbreiding der Kercke Christi, wier dienaren hier ieverig aan de bekeering der blinde heidenen arbeidden en zegen op 't werk hadden. Alleen, de overgang uit een brandpunt van vaderlandsche gezelligheid naar een koloniale buitenpost, ergens in de grenslanden der beschaving, was een hard gelag. Het moest een jonge en bevallige vrouw, het hoofd vol haagsche heugenissen, niet weinig teleurstellen zich domicilie te zien aanwijzen binnen de muren van een formosaansch fort, met een inlandsch dorp tot naasten horizon. Het moest haar verdrieten de honneurs waar te nemen bij leden van een politieken raad, in de woning haars echtgenoots ter receptie genoodigd, wanneer zij redekavelden over den oorlog in China, de laatste officieele tijdingen uit Batavia of die van het kantoor op Desima, even afgezonderd als het hunne. Zij kon kwalijk behagen scheppen in de discoursen van kommiezen en erwtentellers aangaande 'hennepe lywaaden en Tayouwansche hartevellen, poeder-zuyker en radix Tsjina'. Evenmin in de formulier-vroomheid van rechtzinnige predikanten, koekkoek-één-zang de belangen der zending of hunne eigene besprekende. De typen van europeesche soudeniers en hunne inlandsche bijzitten, van formosaansche schoolmeesters en negory-hoofden, van pakhuismeesters en ziekentroosters moesten eene poovere vergoeding wezen voor de figuren van de stadhouderlijke residentie, of zelfs van de te vroeg geprezen 'koningin van het Oosten'. Wilde de echtgenoot liever de eerste in een kleine plaats dan de tweede in Rome wezen, zij verkoos Rome. Welnu, de ballingschap behoefde niet lang te duren. Ruim twee jaren na hare komst werd Caron van zijn post op Batavia teruggeroepen en eerlang tot directeur-generaal aangesteld. Thans werd voor het ongelijke paar het leven dragelijker. Inzonderheid voor de vrouw, welke, na de echtgenoote des 'generaels', de eerste in de kolonie was. Hen scheidde nog slechts een enkele schrede van het landvoogdsgestoelte. Zijne betrekking was invloedrijk, in die mate dat vele burgers de gunst van dezen secunde in het bewind verkozen boven die. van den gouverneur-generaal. Maar tevens was zij alles behalve eene sinecure, integendeel eene bediening vol moeite en beslommering, waarover Valentijn recht had te schrijven: 'Geen lastiger ambt kenne ik in gansch Indien dan dit, dewijl op dezen Heer de gansche handel van Indien rust. Men kan niet het allerminste uit de pakhuizen dan op een ordonnantie-brieffjen, door zijn Edelheid ondertekend, bekomen. Alle de voorraad voor alle Landvoogdijen en buitencomptoiren moeten door zijn Ed. bezorging derwaards werden afgezonden, waartoe ook papieren behooren die nauwkeurig nazien vereischen. Alle morgen ten 8 of 9 uuren staat het vol volk voor zijn huis, van Schippers, Assistenten, Onderkooplieden, Kooplieden, enz. om ordonnantiën te laten tekenen, of om zijn Ed. te spreken, waar mede de voormiddag henen loopt, zoo dat die Heer dikwils van alle die bezigheden als verzuft werd, waarbij dan nog komt het bijwoonen der gemeene en buitengemeene vergaderingen van haar Edellieden, om alles tot het verzenden van de schepen na de comptoiren, en 't nazien zoo van de beschrijvingen der bijzondere Landvoogdijen als van de brieven, daartoe behoorende en daar heen geschikt, behoorlijk te verzorgen, dat op zichzelven een zeer zwaar werk is en in den drukken tijd (vooral als de Vaderlandze schepen vertrekken zullen) wel tot diep in de nagt duurt, zonder dat daarom de zwaarwigtige zaken van dezen Heer een oogenblik mogen stilstaan.' Arme directeur generaal! zou men wanen. Moest, met het diensttableau van een bureau-ezel en duivelstoejager, de tropische zon het hem onder zijn fluweelen rok en vaderlandsche allonge-pruik niet dubbel warm maken? Maar zoo 'zwaarwigtig' waren die besognes, zoo 'verzuft' was hij zelf niet, of Caron wist wel den tijd te vinden noodig om op zijn eigen voordeel te passen. Reeds zijn langdurig verblijf in Japan, tijdens de handel daar zijn bloeitijd beleefde, had hem aanzienlijke voordeelen aangebracht. Een diensttijd op een afgelegen post als Formosa, hoe doodend ook voor den geest, was voor de beurs profytelijk; men kon er weinig verteren en veel sparen. Te Batavia echter, in eene betrekking als de zijne, kon hij nog zooveel beter op het vinketouw zitten. In eene remonstrantie van de bataviaasche burgerij aan het opperbestuur, gedagteekend van het jaar 1650, werd de klacht geuit dat, 'naardien de arme burger niet anders had om van te leven dan de landbouw, de timmering van huizen en het stellen van penningen a deposito, zij daarin werd belemmerd door de mededinging van de dienaren der Compagnie, vermits deze dit werk zoo groot en grof ondernamen, niet alleen tot schade van den burger, maar ook tot groot nadeel van de Compagnie, dat bijna de halve stad en de meeste landen rondom Batavia in eigendom of bezit waren van die ambtenaren der Compagnie, zoodat de grootste voordeelen en winsten den burger aan alle zijden zeer beklagelijk werden onttrokken.' En onder de grootste grondbezitters van dien tijd werd door Van Dam, den advokaat der Compagnie, genoemd de eerste raad en directeur generaal François Caron. Wellicht was 't een gevolg van deze klacht, die een aanklacht was; en ook van de beschuldiging dat de directeur generaal zelf den particulieren handel dreef, dien hij aan anderen moest beletten, dat hij in het jaar 1650 door heeren Zeventienen werd geschorst en teruggeroepen. Te samen met hem viel zijn vriend en beschermer de gouverneur generaal Cornelis van der Lyn. Heeren Meesters hadden verschillende grieven tegen diens regeeringsbeleid en riepen hem naar 't vaderland, op zijn verzoek naar 't heette. Volgens Valentyn zon van der Lyn de zaak van Caron tot de zijne gemaakt, en zich uitgelaten hebben: 'ontbieden de Heeren dezen man op, die een van de bequaamste van gansch Indiën is, en die veel meer dan ik verdient heeft, zij zouden dat met veel meer reden dan ook my konnen doen, om hetwelke niet af te wagten ik het beter keure mynen dienst nu met eenen neder te leggen, en met dien Heer, mynen zoo zeer mishandelden vriend, maar mede naar 't Vaderland te gaan.' Met hetzelfde schip, de Princes Royaal, vertrokken beiden in 1651 naar Nederland. Van der Lyn had zijne vrouw Levyntje Poleth aan boord; Caron de zijne, de schoone Constantia, maar die niet ongestraft onder de palmen had gewandeld; en beide dames getroostten zich waarschijnlijk de gedwongen ambteloosheid hunner echtgenooten in 't vooruitzicht de vaderlandsche beemden, de vaderlandsche vriendinnen en 'dames-societyten' welhaast te zullen weerzien. Van der Lyn werd sedert burgemeester in zijn geboorteplaats Alkmaar. Afgaande op eene schenking van f 2000 in eens en op de vergunning een juweel te behouden, dat hem door de Chineezen van Batavia tot eene 'vereeringhe' was geschonken, schijnt hij zich spoedig over zijn bestuur verantwoord te hebben. Met Caron duurde dit langer; er viel eene omslachtige administratie na te pluizen en hij had wel iets op zijn kerfstok. In 't eind echter gaf men hem zijn eervol ontslag en deed ook uitbetaling der penningen, welke hij van de Compagnie te goed had. Van de Kamer Amsterdam alleen ontving hij f 61.200. Doch al stond hij te boek als rijk geworden indisch gast, rijk geworden 'met vijf vingers en één greep' (niet eerlijk) naar de lieden mompelden; al kon zijne vrouw bij de haagsche vrienden den staat eener châtelaine voeren, hij was er niet minder om in zijne loopbaan gestuit. Tegelijk met zijn acquit en décharge had hij zijn ontslag uit Compagniedienst bekomen – en hij had nog slechts een enkelen stap te doen gehad naar de burgerlijke kroon eens gouverneurs generaal! Was dit, in zijn geval en in zekeren zin, niet de schrede geweest tusschen het Kapitool en de Tarpejische rots? Wel is waar, hij was nog geen bedorven man. Bewindhebbers raadpleegden nog dikwijls iemand van zoo rijke ervaring over de indische zaken, over het japansche kantoor, over het verloren gegaan Formosa, maar bij die twijfelachtige onderscheiding bleef het. Men scheen den vijftiger voor den staatsdienst als homme fini te beschouwen, en toch, de rol van gedesoeuvreerd indischgast bruide hem niet. Reeds vroeger, in 1648, was er op zijn naam eene ''Beschryvinghe van het machtigh koninckryk Japan'' in het licht gegeven, naar 't schijnt door misbruik van vertrouwen; thans, in 1661, bezorgde hij zelf eene nieuwe, verbeterde uitgaaf en had de voldoening die in drie vreemde talen te zien overgezet. Het was eene verpoozing in zijn ambteloos leven, een arbeid van de studeercel - en zijn gemoed dorstte naar actie. Een geest zoo werkzaam als de zijne behoefde andere bevrediging. Het kwam aan die aspiraties tegemoet dat Colbert, de eminente minister van Lodewijk XIV, zich beijverde de plannen van Richelieu weder op te vatten en voor Frankrijk ene nieuwe Compagnie des Indes Orientales te stichten. De 'ijsbrekers' daarvoor rekende hij te zullen vinden eonder de ervaren dienaren van het bloeiende hollandsche handelslichaam; old hands, die gemeenzaam waren geworden met de hefboomen en de hulpbronnen van den handel in het Oosten. Caron was door zijne agenten spoedig 'ontdekt.' Maar ook bewindhebbers hadden hem in het oog gehouden en, vreezende voor 't geen de voormalige directeur generaal wellicht te doen stond, nog vóór het jaar (1664), waarin de fransche compagnie tot stand kwam, hem eene herplaatsing bij de nederlandsche aangeboden. Dat aanbod echter kwam te laat. Caron had zich verontschuldigd met zijne klimmende jaren, vast vierenzestig; met zijn gezin van zeven jonge kinderen, in tweeden echt gewonnen; met den tegenzin zijner echtgenoote in zake een nieuw verblijf onder de tropen. 't Bleken altemaal 'blauwe excuysen' te zijn; in 1664 vertrok hij eensklaps naar Parijs en stelde zich ter beschikking van Colbert. Zijne vroegere principalen, de heeren van Amsterdam inzonderheid, beten zich de lippen. Dit was meer dan eene frontverandering ten bate van eene nieuw opgerichte, buitenlandsche handelmaatschappij; het was een vergrijp tegen de wet van 't land. De vigeerende plakkaten bedreigden met verbeurte van lijf en goed den gewezen Compagniedienaar, die in dienst eener vreemde mogendheid den handel op Indië zou gaan drijven. Bij een uit het vendel geloopen schipper of kommies had men 't wellicht 'laten sleuren'; bij een man als Caron, gemeenzaam met het raderwerk van het indische bestuur, ervaren in de zaken van oorlog en negotie, bekend met de kanalen waarlangs de Edele Maatschappij zich hare grove winsten toevoerde, was het feit van beteekenis. Wat zou hij niet, met Frankrijks hulpbronnen achter zich, in het Oosten tot stand kunnen brengen; wat zou hij niet uit de school kunnen klappen! De verbolgen amsterdamsche bewindhebbers drongen bij de Staten aan op gestrenge toepassing der plakkaten tegen den 'overlooper.' Zoo men vooreerst geen vat had op zijn persoon, dan toch op de goederen, roerende en onroerende, welke hij had moeten achterlaten. De fransche gezant d'Estrades moest tusschen beide komen om dit beslag te verhinderen. Het was Caron's geluk dat de Republiek, bij 't gevaar dat van den kant van Munster en Engeland dreigde, de goede gezindheid van het fransche hof behoefde, en zoo kon hij zijn huis in den Haag, zijn meubilair en verdere goederen onverlet te gelde maken. De man, die geen geboren en getogen Nederlander was, had nu voor altijd met zijn aangenomen vaderland gebroken en diende een machtiger staat. Men kon hem niet meer dan eene verwensching en een vonnis van bannissement nazenden, hem en de zijnen. Zijn gezin moest den Haag ontruimen, een besluit waarover hij zich geen grijze veeren maakte. En nog minder zijne vrouw, de levenslustig gebleven Constantia. Voor haar was de ruil een goede; in den loop van het jaar 1666 kwam zij zich met hare kinderen blijmoediglijk in het schitterende Parijs vestigen. Zij dacht er niet aan, toen de echtgenoot in 't zelfde jaar nog naar Madagascar vertrok, hem derwaarts te vergezellen. Zou zij wederom eene indische ballingschap aanvaarden waarvan zij de ongeneuchten, de geestelijke ontberingen van nabij had leeren kennen; waaraan zij zulke droeve herinneringen had? Was niet 'la belle Susanne' aan Formosa's heete stranden in een ontijdig graf gezonken, haar schoonbroeder te Batavia aan den schandpaal gezet, haar echtgenoot van een hoogen zetel gebonsd en smadelijk teruggeroepen? Haar bekoorden de onstuimige levensdrang en het volle menschenleven in Frankrijks hoofdstad, de veelheid en de verscheidenheid der vermaken, het vernuft en de fijne vroolijkheid in de gezelschappen, le bon rire gaulois welke in deze wufte, maar geestvolle en schitterende samenleving voortdurend opging, de eeredienst van vorm en kleur in de geboorteplaats der mode, bovenal de glans die afstraalde van de hofhouding van den Roi Soleil. Daarbij, zij kon te Parijs op ruimen voet leven: de indische dukaten waren er goed voor. Haar gastvrij huis werd tot een verzamelplaats van talrijke vrienden en bekenden uit Holland, die zich kwamen verpoozen in een stad zooveel grooter dan Amsterdam, zooveel vroolijker dan den Haag. Hier legde op zijn uitstapje naar Frankrijk Coenraet Droste aan, de jonge kapitein der zeesoldaten en vrijde er naar de schoone dochter des huizes. Pas een aankomend meisje, en reeds met de 'lockjens', de streekjes der moeder; en reeds vier pretendenten naar hare hand! Zelfs de groote koning had een wijle en connaisseur stilgestaan voor hare jeugdige schoonheid, voor deze tender bud uit Hollands dreven, toen hij zich onder het gehoor van den prediker Mascaron naar de hofkapel begaf en zijn hart had behooren af te trekken van aardsche schoonheden. In de dagen zijner grijsheid, toen Droste zijne ''Overblijfsels van geheugchenis'' bijeenrijmelde, zou hij zich die liefde zijner jeugd nog gaarne herinneren, die lustige maaltijden in het huis der nog knappe moeder, en vooral: Haer Dogters aengesigt, verruckend soo myn geest,.
Dat op myn teder hart sy won soo groot vermogen,.
Dat ik haer liever heb gekregen als myne oogen.
Noyt heb ik aen een disch soo veel vermaek gehad,.
Als toen ik aen haer syde aen dese taeffel sat.
In tuynen heb ik haer en schoone wandelingen.
Vaek naderhand geleyd, daer wy spanceeren gingen:.
Ook in de kerremis somtyts van Sint Germain,.
Daer veel geselschap komt van menschen groot of kleyn.
Nog heb ik in een koets des nagts met haer gevaeren.
Na plaetsen, daer men wist dat maskers welkom waeren.
Hoe dat sy was vermomt, ik had haer wel gekent,.
Al hadt een ongeluck my van haer afgewendt:.
Myn hert sou my genoeg haer hebben aangewesen,.
Ik had geen twyffeling in dat geval te vreesen.
O aengenaemen tyt! wat is 't herdencken soet! Mag men Huygens in zijn ''Journaal'' gelooven, dan verzoette de achtergeblevene echtgenoote van François Caron zich haren staat van stroo-weduwe niet enkel met goede sier maken, met de genoegens van het gezellige leven en het liedje van Roger Bontemps te zingen; dan behield zij ondanks hare klimmende jaren recht op den naam van galante dame. En de dochter, die later den heer La Ferté, normandisch edelman, huwde, maar daarom den gezant der Republiek van Sterrenburg hare bonnes graces niet weigerde, aardde naar de moeder. Welnu, op zulke wateren vangt men zulke visschen. Caron was intusschen met zijne twee oudste zoons op Madagascar gekomen, den zetel en het uitgangspunt van de Compagnie des Indes Orientales.

De weduwe Caron-Boudaen bleef na den dood van haar man te Parijs wonen, raakte door haar geld heen en werd Katholiek na de herroeping van het edict van Nantes, terwijl Suseken naar Engeland vluchtte om daar jaren van armoede voor haar geloof door te maken. Johannes verkreeg van Lodewijk XIV een klein jaargeld voor zijn moeder, die echter niet aan een leven in soberheid kon gewennen en aan lager wal raakte. Als boedelhoudster was zij onder meer in twist met Theodorus Wentholt te Steenwijk, die met haar tot een minnelijke schikking trachtte te komen, doch in 1678 bij notarieele acte zijn voornemen te kennen gaf om eindelijk door te zetten. (Toegevoegd op Geneanet 4 september 2009, met notitie en kinderen, notitie toegevoegd 6 september 2009, brief Constantijn Huygens toegevoegd 7 december 2009).

tr. Voorburg in sep 1644
met

François Caron1, zn. van NN Caron en Petronella Eems de Bloyere, geb. Brussel [België] in 1600, gouverneur, ovl. Lissabon [Portugal] op 5 apr 1673.

François Caron.
Steeg van koksmaat tot VOC opperhoofd in Japan [1644-1646] gouverneur Nederlands Formosa. .
Hij was een Nederlands koloniaal bewindsman, die begon als koksmaat en opklom tot opperhoofd in Japan en gouverneur van Nederlands-Formosa. Hij was in het Japan onder shogun Tokugawa Iemitsu de eerste Franssprekende Europeaan, en de laatste die vrij kon rondlopen in zijn functie als opperhoofd in Hirado. Caron schreef een belangwekkende analyse van Japan, die in de 17e eeuw meer dan twintig keer werd vertaald. Hij werd benoemd tot Raad van Indië en tot gouverneur van Formosa. Na malversaties werd hij eervol ontslagen door de Heren XVII, maar trad tien jaar later tot hun ergernis in dienst van de Franse Oost-Indische Compagnie. Hij verdronk toen zijn wrakke schip in de monding van de Taag te pletter sloeg.

Caron stamde uit een Franse hugenotenfamilie. Na het Edict van Nantes weken zijn ouders in 1598 uit naar Brussel, waarna zij door de activiteiten van de Markies van Spinola in de Zuidelijke Nederlanden, rond 1602 in de Republiek terechtkwamen. In 1619 voer Caron als koksmaat naar Hirado (Japan). Daar liep hij wegens de behandeling door de kapitein van het schip weg. Caron zou twintig jaar in Japan blijven.

Caron woonde samen met een Japanse vrouw en kreeg zes kinderen met haar; de oudste, Daniël, werd geboren in 1622. Omdat Caron het Japans meester was en makkelijk met mensen omging viel hij op bij de handelspost op Hirado. Caron reisde naar Edo in 1627 en diende als tolk voor Pieter Nuyts, die onverrichter zake terugkeerde, nadat hij zijn mond voorbij had gepraat. In 1628 voeren de beide mannen naar Formosa. Daar werd Caron gevangengenomen samen met de 7-jarige zoon van Nuyts, nadat een Japanse koopman iedere handel op Formosa was geweigerd. Caron werd vrijgelaten en werd in 1633 benoemd als opperkoopman. Hij reisde met het opperhoofd Nicolaes Coeckebacker naar Edo. Ze hadden ruim de tijd de zaken in ogenschouw te nemen; pas na zeven maanden kregen zij toestemming de shogun met een bezoek te vereren. De shogun kreeg mogelijk twee Perzische tapijten en twaalf pistolen cadeau. Deze geschenken waren bedoeld om gunstiger handelsvoorwaarden te verkrijgen dan de Portugezen, maar ook om Pieter Nuyts, die was uitgeleverd, vrij te krijgen. In 1636 kreeg de shogun een enorme kandelaber, een verrekijker en twee spiegels. Daarmee wist de VOC de vrijlating van Nuyts te bewerkstelligen.

Zijn Beschrijvinghe van het machtigh koninghrijcke Japan is een belangrijke bron voor de studie van de geschiedenis van de missie van de jezuïeten in Japan. In 1638 wist Caron de Japanners ervan te overtuigen dat de Nederlanders alles zouden kunnen leveren wat ze nodig hadden en liet ter plaatse mortieren gieten. Daarbij speelde dat Nicolaes Coeckebacker in dat jaar meehielp de Shimabara-opstand neer te slaan. In 1640 kreeg Caron de opdracht alle pakhuizen op Hirado te verbranden, want Coeckebacker had in 1637 (soms wordt abusievelijk ook 1639 of 1640 genoemd) het jaar des Heren op een nieuw stenen hoofdgebouw laten aanbrengen. Caron accepteerde alle voorwaarden door de Japanners opgelegd. (Een goedgezinde minister in de Japanse bakufu wist erger te voorkomen.) Caron vertrok en Maximiliaan le Maire werd zijn opvolger.

In 1641 was Caron terug in Batavia. Vanwege kennis van zaken werd hij door de gouverneur-generaal, Antonie van Diemen, benoemd tot directeur-generaal van de koophandel. Joan Maetsuycker, Salomon Sweers en Justus Schouten waren zijn collega's in de Raad van Indië. Vervolgens voer hij als admiraal van de retourvloot naar Holland met tien rijk beladen schepen, mogelijk ook om zijn (halfbloed)kinderen een opleiding te bezorgen. Hij werd binnengehaald door Zacharias Wagener.[6] Toen hij terugvoer in 1643 bleek zijn Japanse vrouw gestorven. Vervolgens leverde hij strijd tegen de Portugezen in Ceylon. In januari 1644 veroverde hij Negombo stormenderhand; van het fort bleef niet veel over, door de ontploffing van het kruithuis.[7] In september 1644 trouwde Caron per volmacht met Constantia Boudaen; Coeckebacker vertegenwoordigde hem voor de schepenen in Voorburg.[8] Frederick Coyett, die in juni 1645 met een zus van Constantia trouwde, werd de zwager van Caron.

Caron werd in mei 1644 benoemd als gouverneur van Formosa, en vertrok naar Fort Zeelandia (Taiwan). Hij werkte nauw samen met Reynier van Tzum in Dejima. Hij bemoeide zich met de situatie in het oosten van Taiwan, waar goud zou kunnen worden gewonnen, maar de goudwinning stuitte op heftig verzet van de plaatselijke bevolking. Alhoewel zijn voorganger de eilanders had opgedragen de belasting aan de VOC in hertenhuiden te betalen, kwam Caron hierop terug, en nam genoegen met rijst. Hij maakte bovendien een uitzondering voor armen, weduwen en ouderen.[9].

In 1646 keerde hij terug naar Batavia en liet zijn bastaardkinderen echten. Caron belegde een deel van zijn bijeengegaarde kapitaal in landerijen, wat hem tot een der grootste grondbezitters van Batavia maakt, maar er kwamen wel klachten binnen van de burgerij over zijn praktijken: een tolheffing over een door hem aangelegd kanaal.[4] Caron stichtte als een van de eersten een buitenplaats, waar hij mogelijk aan een geautoriseerde versie van zijn boek over Japan begon.[10].

Overzicht van Fort Zeelandia in Tainan, Taiwan/ ca. 1635/ 73 × 103 cm/ Nationaal Archief, Den Haag, Nederland.
Een van de zaken waar Caron zich om moest bekommeren, was een diplomatieke oplossing van de Nambu-affaire. In 1649 stelde hij voor een doodzieke jurist, Peter Blokhovius, die twee weken eerder in Batavia was aangekomen, als "ambassadeur" vergezeld van planken voor een lijkkist naar Japan te sturen.[11] Caron gaf duidelijke instructies hoe moest worden gehandeld als Blokhovius naar verwachting onderweg zou sterven.[12] De nieuwe rector werd postuum tot doctor in de Rechten bevorderd en naar Edo getransporteerd. Het shogunaat bemerkte tot zijn opluchting dat deze gezant, die geconserveerd in Nagasaki werd afgeleverd, geen persoonlijke brief van de Prins van Oranje bij zich had en concludeerde zodoende dat het hier ‘de dood van een handelsreiziger’ betrof.[3].

Eind 1649 was Caron opnieuw in Ceylon, totdat hij op 25 september 1652, samen met de gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn ter verantwoording in Den Haag geroepen, ontslagen werd. De twee mannen waren aangeklaagd vanwege ongeoorloofde particuliere handel. Het is waarschijnlijk dat de bewindhebbers ook wilden weten hoe het stond met de relaties met Japan en wat er precies gebeurd was met de schoolmeester Blokhovius. Caron diende als vraagbaak, en weigerde terug te keren in dienst van de bewindhebbers.

In 1664 werd Caron door de Franse minister Colbert benoemd tot hoofd van de Franse Oost-Indische Compagnie. Zijn overlopen werd beschouwd als verraad en Caron werd voor eeuwig uit de Republiek verbannen. Hij zeilde, met door Sophia Trip aangeworven personeel[13] met zijn twee oudste zonen naar Madagaskar en begon handelsposten op Réunion en Mauritius. Tussen 1668-1672 stichtte hij handelsposten in Suratte, Masulipatnam en Pondicherry. In 1671 verleende koning Lodewijk XIV Caron en een zoon voor hun verdiensten de Orde van de Heilige Michaël. In 1672 probeerde Caron met een Franse oorlogsvloot, het 'Perzisch Eskader', een basis te stichten bij Trincomalee aan de oostkust van Ceylon, dat sinds 1658 volledig onder Hollandse controle stond. Rijkloff van Goens blokkeerde de baai om bevoorrading te voorkomen. Na 3 maanden moesten de uitgehongerde Fransen vertrekken. Ze veroverden toen San Thomé aan de Coromandelkust op het rijk van Golkonda. In 1674 werden ze ook hier verjaagd door van Goens. Caron keerde terug naar Suratte, waar hij een oud schip de Jules in gereedheid bracht.[14] Vanwege de oorlog met de Republiek dacht Caron verstandig te zijn door zijn lading in Lissabon aan land te brengen. Toen het roer plotseling losliet werd het schip onbestuurbaar, waarna het in de monding van de Taag op de rotsen liep en in tweeën spleet. Caron verdronk, samen met de meegebrachte edelstenen.

Zijn zoon Daniël Caron was in 1658 predikant op Formosa; Franchois Caron was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon. Johannes Caron, uit zijn tweede huwelijk overleefde de ramp op de Taag. Balthasar, een voorvader van Pierre Augustin Caron, zou uit India over land terugkeren. Zijn dochters trouwden in de Brabantse en Franse elite; één vluchtte in 1685 naar Engeland.

François (of Frans) Caron (Brussel, 1600 - Lissabon, 5 april 1673) was een Nederlands koloniaal bewindsman, die begon als koksmaat en opklom tot opperhoofd in Japan en gouverneur van Taiwan. Hij was in het Japan onder shogun Tokugawa Iemitsu de eerste Franssprekende Europeaan, en de laatste die vrij kon rondlopen in zijn functie als opperhoofd in Hirado, en schreef een belangwekkende analyse van Japan, die in de 17e eeuw meer dan twintig keer werd vertaald. Caron werd benoemd tot Raad van Indië en tot gouverneur van Formosa. Na malversaties werd hij eervol ontslagen door de Heren XVII, maar trad tien jaar later tot hun ergenis in dienst van de Franse Oost-Indische Compagnie. Hij verdronk toen zijn wrakke schip in de monding van de Taag te pletter sloeg. - Opperhoofd in Hirado 1639-1641. Voorganger: Nicolaes Coeckebacker. Opvolger: Maximiliaan le Maire. Biografie Caron was een Franse Hugenoot. Na het Edict van Nantes week hij in 1598 met zijn ouders uit naar Brussel (nee, zijn ouders weken uit; hij was nog niet te Brussel geboren, JK), vanwaar hij na de activiteiten van de Markies van Spinola in de Zuidelijke Nederlanden, rond 1602 in de Republiek terecht kwam. In 1619 voer hij als koksmaat naar Hirado (Japan), waar hij wegens de behandeling door de kapitein van het schip wegliep. Hij zou twintig jaar in Japan blijven. In Hirado Caron woonde samen met een Japanse vrouw en kreeg bij haar zes kinderen; Daniël, de oudste werd geboren in 1622. Omdat Caron het Japans meester was en makkelijk met mensen omging viel hij op bij de handelspost op Hirado. Caron reisde naar Edo in 1627 en diende als vertaler voor Pieter Nuyts. In 1628 voeren de beide mannen naar Formosa. In 1629 voer hij alleen naar Batavia. In 1631 was hij opnieuw in de keizerlijke hoofdstad. In 1633 werd hij benoemd als opperkoopman en reisde hij met Nicolaes Coeckebacker naar Edo. De shogun in Edo kreeg twee Perzische tapijten, twaalf pistolen en een enorme kaarsenkroon (een foto van deze nog steeds bestaande drie meter hoge staande kroon, gemaakt door de Amsterdamse geelgieter Joost Gerritsz (1598-1652, begraven in de Oude Kerk, waarvan hij ook de fraaie koperen leuning van de preekstoel maakte), is te zien door te googelen Candélabre du Caron en Candelabrum by Gerritsz, Joost; deze bevindt zich in het Nikko Toshugo, het mausoleum voor de in 1616 overleden shogun Tokugawa Ieyasou, een van de drie personen die het feodale Japan hebben verenigd, dat voltooid werd door zijn kleinzoon Tokugawa Iemitsu, waar zich ook de beelden van de wereldberoemde aapjes Horen, Zien en Zwijgen bevinden, JK). Deze geschenken waren bedoeld om gunstiger handelsvoorwaarden te verkrijgen dan de Portugezen, maar ook om Pieter Nuyts, die gevangen was genomen, vrij te krijgen. Caron had ruim de tijd de zaken in ogenschouw te nemen, pas na zeven maanden kreeg hij toestemming de shogun met een bezoek te vereren. In 1636 kreeg de shogun o.a. een verrekijker en twee spiegels, en wist hij de vrijlating van Nuyts te bewerkstelligen [1]. In 1638 wist Caron de Japanners te overtuigen dat de Nederlanders alles zouden kunnen leveren wat ze nodig hadden en liet ter plaatse mortieren gieten. In 1640 kreeg Caron de opdracht alle pakhuizen op Hirado te verbranden, want Coeckebacker had in 1637 [2] (soms wordt abusievelijk ook 1639 of 1640 genoemd) een christelijk jaartal op een nieuw stenen hoofdgebouw laten aanbrengen [3] [4]. De Nederlanders deden dat zonder morren en wachtten vriendelijk bij de rokende puinhoop van hun onderkomen. Daarbij speelde dat Nicolaes Coeckebacker in 1638 meehielp in de aanval van de shogun op de Japanse christenen, verschanst in het Hara-kasteel op het schiereiland Shimabara bij Nagasaki, zonder twijfel omdat het hier om katholieken ging. Caron beschreef koelbloedig de wreedheden tegen de Jezuïet Guillaume Courtet. Caron accepteerde alle voorwaarden door de Japanners opgelegd en de Nederlandse handelspost werd verplaatst naar het kleine eilandje Dejima in de haven van Nagasaki, dat door de Portugezen was verlaten. (Een goedgezinde minister in de Japanse bakufu wist erger te voorkomen, gezien het feit dat in 1641 zestig Portugezen werden opgehangen [5].) Caron vertrok en Maximiliaan le Maire was zijn opvolger. In Batavia en op Taiwan In 1641 was Caron terug in Batavia. Door vlijt, talenten en kennis van zaken klom hij hier op tot directeur-generaal van de koophandel. Antonie van Diemen was gouverneur-generaal, Joan Maetsuycker en Cornelis Jan Witsen waren zijn collega's in de Raad van Indië. In 1642 stierf zijn Japanse vrouw. In 1643 ontpopte hij zich als militair en leverde hij strijd tegen de Portugezen in Ceylon. Hij veroverde Negombo stormenderhand; van het fort bleef niet veel over, door de ontploffing van het kruithuis. Vervolgens voer hij naar Holland om zijn (halfbloed)kinderen een opleiding te bezorgen. In 1644 trouwde Caron per volmacht met Constantia Boudaen in Voorburg; Coeckebacker vertegenwoordigde hem voor de schepenen. Boudaen had goede contacten en logeerde op Hofwijck bij Constantijn Huygens. Caron ontmoette zijn vrouw op Ceylon (na haar eerst in Nederland te hebben leren kennen, JK), vergezeld van de mooie Suzanne, haar zuster. Van het één kwam het ander en Caron werd de zwager van Frederick Coyett, in 1662 de laatste gouverneur van Formosa, die de handelspost in het zuiden van het eiland zou opgeven [6]. Caron werd benoemd als gouverneur in Fort Zeelandia (Taiwan), en werkte samen met Reynier van Tzum in Dejima. Hij bemoeide zich met de situatie in het oosten van Taiwan, waar goud zou kunnen worden gewonnen, maar gaf de goudwinning op vanwege heftig verzet van de plaatselijke bevolking. Alhoewel zijn voorganger de eilanders had opgedragen de belasting aan de VOC in hertenhuiden te betalen, kwam Caron hierop terug, en nam hij genoegen met rijst. Hij maakte bovendien een uitzondering voor armen, weduwen en ouderen [7]. In 1646 keerde hij terug naar Batavia en werden zijn bastaardkinderen geëcht. Caron belegde een deel van zijn bijeengegaarde kapitaal in landerijen, wat hem tot een der grootste grondbezitters van Batavia maakt, maar er kwamen wel klachten binnen van de burgerij over zijn praktijken: een tolheffing over een door hem aangelegd kanaal [8]. Caron stichtte als een van de eersten een buitenplaats, waar hij mogelijk aan een geautoriseerde versie van zijn boek over Japan begon. Hij had mogelijk al eerder een Rechte beschrijvingh beschreven dat in 1646, en in 1648 als roofdruk uitkwam met de medewerking van Hendrick Hagenaer. Eén van de zaken waar Caron zich om moest bekommeren, was een diplomatieke oplossing van de Nambu-affaire. In 1649 stelde hij voor een doodzieke jurist, Peter Blokhovius, die twee weken eerder in Batavia was aangekomen, als 'ambassadeur' vergezeld van planken voor een lijkkist naar Japan te sturen [9]. Caron gaf duidelijke instructies hoe moest worden gehandeld als Blokhovius naar verwachting onderweg zou sterven [10]. De nieuwe rector werd postuum tot doctor in de Rechten bevorderd en naar Edo getransporteerd. Het shogunaat bemerkte tot zijn opluchting dat deze gezant, die gezouten en wel in Nagasaki werd afgeleverd, geen persoonlijke brief van de Prins van Oranje bij zich had en concludeerde zodoende dat het hier 'de dood van een handelsreiziger' betrof [3]. Eind 1649 was Caron opnieuw in Ceylon, totdat hij op 25 september 1652, samen met de gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn ter verantwoording in Den Haag geroepen, ontslagen werd. De twee mannen waren aangeklaagd vanwege ongeoorloofde particuliere handel. Het is waarschijnlijk dat de bewindhebbers ook wilden weten hoe het stond met de relaties met Japan en wat er precies gebeurd was met de schoolmeester. Caron diende als vraagbaak, maar weigerde terug te keren in dienst van de bewindhebbers. In Franse dienst Illustratie: Portret van Philips Lucasz. door Rembrandt in 1635. Lucasz, een zwager van Jacques Specx vroeg aan Caron om een boek over Japan te schrijven. In 1664 werd Caron door de Franse minister Colbert benoemd tot hoofd van de Franse Oost-Indische Compagnie. Zijn overlopen werd beschouwd als verraad en Caron werd voor eeuwig uit de Republiek verbannen. Hij zeilde, met door Sophia Trip aangeworven personeel [11] met zijn twee oudste zonen naar Madagaskar en begon handelsposten op Réunion en Mauritius. Tussen 1668-1672 stichtte hij handelsposten in Suratte, Masulipatnam en Pondicherry. In 1671 verleende koning Lodewijk XIV Caron en een zoon voor hun verdiensten de Orde van de Heilige Michaël. In 1672 vielen de Franse schepen Ceylon aan, sinds 1656 door de Hollanders bezet. Rijkloff van Goens verdedigde de stad en veel Franse schepen werden vernietigd. Caron keerde terug naar Suratte, waar hij een oud schip de Jules in gereedheid bracht [12]. Vanwege de oorlog met de Republiek dacht Caron verstandig te zijn door zijn lading in Lissabon aan land te brengen. Toen het roer plotseling losliet werd het schip onbestuurbaar, waarna het in de monding van de Taag op de rotsen liep en in tweeën spleet. Caron verdronk, samen met de meegebrachte edelstenen. Kinderen Zijn zoon Daniël Caron was in 1658 predikant op Formosa; Franchois Caron was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon. Johannes Caron, uit zijn tweede huwelijk overleefde de ramp op de Taag. Balthasar, een voorvader van Pierre Augustin Caron (nee, JK), zou uit India over land terugkeren. Zijn dochters trouwden in de Brabantse en Franse elite; één vluchtte in 1685 naar Engeland. Werken - Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan / François Caron t' Amsterdam : voor Joost Hartgers 1648. Dit boek werd door misbruik van vertrouwen geheel buiten Caron om uitgegeven; de nieuwe door hem bezorgde tweede druk (1661) is meermalen herdrukt en in het Duits, Engels en Frans vertaald. - Beschryvinghe van het machtigh koningryk Japan, gesteld door Françoys Caron, Directeur des compagnies negotie aldaer, ende met eenighe aenteekeningen vermeerdert door Hendrick Hagenaer (Amsterdam 1650?) - Beschrijvinghe van het machtigh koninghrijcke Japan, dervattende den aerdt en eyghenschappen van 't landt, manieren der volckeren, als mede hare grouwelijcke wreedtheydt teghen de roomsche christenen, / ghesteldt door Françoys Caron - Rechte beschryvinge van het machtigh koninghrijck van Iappan, bestaande inverscheyde vragen, betreffende des selfs regiering, coophandel, maniere van leven, strenge justitie etc, voorgesteld door Phil. Lucas, directeur generael wegens den Nederl. Staet in India, ende door Franc. Caron, pres. over de Comp. ommeslach in Jappan, beantwoord in den jare 1636 / welcke nu door den selven autheur oversien, vermeerdert en uytgelaten is de fabuleuse aentt. van Hendr. Hagenaer, so dat nu alles met zijn voorige origineel komt te accorderen ; en met koperen figuren verrijckt. Bronnen, noten en/of referenties - P.C. Molhuizen, e.a, Nieuw Nederlandsch Biographisch woordenboek Deel 8. Leiden: A.W. Sijthoff (1930).
François Caron en Constantia Boudaen
getrouwd met de handschaoen.

Uit dit huwelijk 9 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Susanna*1652 Voorschoten †1716  63



Bronnen:
1.François Caron, een carrière in het verre oosten (B 056), Dr A.C.J. de Vrankrijker, Elsevier, Amsterdam, 1943 (blz. 254)

Balthasar Eliasz Boudaen
Balthasar Eliasz Boudaen, geb. in 1642, raadsheer in de Raad van Brabant.

tr.
met

Susanna van Otten.

Susanna van Otten.
Susanna van Otten. Zij was een verwante (nicht?) van Constantijn Huygens (1596-1687), die zij op 27 augustus 1644 een brief schreef over het voorgenomen huwelijk van haar dochter Constantia met François Caron. Uit Constantijn Huygens (1596-1687), Briefwisseling, deel 4: 1644-1649, editie Worp (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1915), pp. 50-51: Brief 3713. Van Susanna Boudaen-Velt (De naam Velt is niet volkomen duidelijk. Susanna was de weduwe van den raadsheer Boudaen (vgl. lII, blz. 477) en op de eene of andere wijze met Huygens verwant; zij spreekt hem aan met neef.). (L. B.) Ick hebbe niet willen naerlaeten UEd. t'adverteren 't ghene mij nu vorgecomen is, van weghen mine jonckste dochter Constantie, die ten houwelick versocht wort van mijnheer Caron (François Caron (1600?-1673), geb. te Brussel, trad in 1619 in dienst der Oost-Indische Compagnie, vertoefde lang in Japan als opperkoopman en keerde in 1641 naar Java terug, waar hij het volgende jaar tot raad werd benoemd. Hij huwde - zijne Japansche vrouw, bij wie hij vele kinderen had, was gestorven - in 1644 bij volmacht de l8-jarige Constantia Boudaen. Zij ging naar Indië, waar Caron directeur-generaal werd, maar in 1650 werd hij geschorst en teruggeroepen en het volgende jaar eervol ontslagen. In 1664 stelde hij zich ter beschikking van Colbert en ging in 1666 zonder zijne vrouw, die te Parijs bleef wonen, als directeur der 'Compagnie des Indes Orientales' naar Madagascar. In 1673 is hij op de terugreis verdronken.); deshalven wenschten wel U Ed. presentie, om daer mondelinghe van te spreken, ende alsoo mij onbekent is, off U Ed. tot groote incomoditeijt soo haest vandaer comen can, alsoo den tijdt op ten 29 Augustij bestemdt is over 't houwelyck te sluijten van mijne dochter, soo hebben goet gevonden, U Ed. twee swaghers, te weten neeff Doublet ende neeff de Wilm, daertoe te versoecken; hiermede eindende, wil UE. in de protectie des alderhoochste bevelen. In 'S gravenhaghe, den 27 Augusty 1644. Mijnheere, d'oorsaeck van soo haestighe verreijsen is, dat de schepen sooveel laeter hier gecomen syn, soo moeten sij rekeninghe maecken om over een maendt te gaen. Brief 3715. Aan D. DE WILHEM. (L. B.) (Gedeeltelijk uitgegeven in Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 2e série, IV, blz. 112.) .... ' Le mal est que la pluspart de ceux mesmes auxquels nostre assistance est necessaire et nostre alliance agreable, n'osent faire demonstration de leur affection, et faudra qu'es villes quelques uns des plus huppez escitent de l'envie et eschauíîent le peuple bien fort, devant qu'ils se departent de leur lethargie et patience accoustumee. Nous verrons ce que produiront les billets semez (zie No. 3703). Selon mon peu de jugement nous ne devions pas donner tant d'avantage aux Francois que d'aller par concert communicativement a solliciter ces esprits. Mais il est question de susciter le debris de la cabale de l'an 32, et les catechiser par leurs propres raisons. A Gand, a Malines, a Bruxelles et ailleurs, il y en a des plus qualifiez qui ont de I'affection pour S. A. et cest Estat. Le pis est que les Francois, soubs espece d'amitie, nous rongent en cachette. Pour pourvoir a cest inconvenient, il faudroit employer en chaque ville une personne affidée pour accrediter l'authorite de S. A. et sa constance a maintenir ce qu'il promet; pour le demeurant qu'il leur procureroit toute asseurance aupres de Mess.rs des Estats pour le fait de la religion romaine et de leur[s] charges et benefices pour les gens d'eglise et de la justice et police, afìn que inviolablement ils soyent maintenus en leurs libertes et prerogatives sans les conditions de l'an 1632, avec pacte de nous accorder libre exercice de nostre religion reformee en des lieux ou il y auroit nombre suffisant pour former une eglise. Ces personnes qui solliciteroient cest affaire pourroient, comme en passant, parler a nos ministres qui preschent en ces villes sous la croix, sans leur decouvrir leur dessein, seulement pour s'acccoistre de ce coste la et s'accrediter a leur deceu. II y a ici des personnes propres a cela; au moins j'en cognois qui pourroient faire quelque bon service a Anvers et a Malines, estans issus d'Anvers et apparentes en ces villes, inserti clarissimis familiis. Mon but seroit qu'ils s'engageassent avec S. A. par la conduite desdits personnes, et que S. A. fist ses conditions a part pour la defence et maintenue de ces villes et de ce qui en depend avec Messieurs des Estats. J'avois commence de dresser un jargon(?) et un project de ceci, pour m'expliquer sur les moyens et difficultez, mais voyant ce qu'il vous a pleu escrire au greffier qu'on fait cas du project et dessein des Francois, je lairray cela' .... Was het wel noodig geweest, dat Z. H. zich zoo waagde, als wij nu hooren, dat het geval was? Nicht Boudaen wil gaarne antwoord hebben op haar brief aangaande het huwelijk van hare dochter Constance (No. 3713). Het is een vreemd huwelijk, want hij kent haar nauwelijks. Maar Caron heeft een zeer goeden naam. - Graaf Maurits heeft wilden meegenomen, die dansen uitvoeren, terwijl zij geheel naakt zijn. De dominées, die er met hunne vrouwen naar waren gaan kijken, vonden dat niets aardig. Lubeck, Hamburg en Bremen zullen gezanten hierheen zenden over vrijheid van handel. 27 d'Aoust 1644, a la Haye. (Toegevoegd op Geneanet 8 september 2009, brieven toegevoegd 7 december 2009).

Uit dit huwelijk 2 dochters:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Constantia*1626     
Susanna     


Susanna van Otten
Susanna van Otten.

Susanna van Otten.
Susanna van Otten. Zij was een verwante (nicht?) van Constantijn Huygens (1596-1687), die zij op 27 augustus 1644 een brief schreef over het voorgenomen huwelijk van haar dochter Constantia met François Caron. Uit Constantijn Huygens (1596-1687), Briefwisseling, deel 4: 1644-1649, editie Worp (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1915), pp. 50-51: Brief 3713. Van Susanna Boudaen-Velt (De naam Velt is niet volkomen duidelijk. Susanna was de weduwe van den raadsheer Boudaen (vgl. lII, blz. 477) en op de eene of andere wijze met Huygens verwant; zij spreekt hem aan met neef.). (L. B.) Ick hebbe niet willen naerlaeten UEd. t'adverteren 't ghene mij nu vorgecomen is, van weghen mine jonckste dochter Constantie, die ten houwelick versocht wort van mijnheer Caron (François Caron (1600?-1673), geb. te Brussel, trad in 1619 in dienst der Oost-Indische Compagnie, vertoefde lang in Japan als opperkoopman en keerde in 1641 naar Java terug, waar hij het volgende jaar tot raad werd benoemd. Hij huwde - zijne Japansche vrouw, bij wie hij vele kinderen had, was gestorven - in 1644 bij volmacht de l8-jarige Constantia Boudaen. Zij ging naar Indië, waar Caron directeur-generaal werd, maar in 1650 werd hij geschorst en teruggeroepen en het volgende jaar eervol ontslagen. In 1664 stelde hij zich ter beschikking van Colbert en ging in 1666 zonder zijne vrouw, die te Parijs bleef wonen, als directeur der 'Compagnie des Indes Orientales' naar Madagascar. In 1673 is hij op de terugreis verdronken.); deshalven wenschten wel U Ed. presentie, om daer mondelinghe van te spreken, ende alsoo mij onbekent is, off U Ed. tot groote incomoditeijt soo haest vandaer comen can, alsoo den tijdt op ten 29 Augustij bestemdt is over 't houwelyck te sluijten van mijne dochter, soo hebben goet gevonden, U Ed. twee swaghers, te weten neeff Doublet ende neeff de Wilm, daertoe te versoecken; hiermede eindende, wil UE. in de protectie des alderhoochste bevelen. In 'S gravenhaghe, den 27 Augusty 1644. Mijnheere, d'oorsaeck van soo haestighe verreijsen is, dat de schepen sooveel laeter hier gecomen syn, soo moeten sij rekeninghe maecken om over een maendt te gaen. Brief 3715. Aan D. DE WILHEM. (L. B.) (Gedeeltelijk uitgegeven in Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 2e série, IV, blz. 112.) .... ' Le mal est que la pluspart de ceux mesmes auxquels nostre assistance est necessaire et nostre alliance agreable, n'osent faire demonstration de leur affection, et faudra qu'es villes quelques uns des plus huppez escitent de l'envie et eschauíîent le peuple bien fort, devant qu'ils se departent de leur lethargie et patience accoustumee. Nous verrons ce que produiront les billets semez (zie No. 3703). Selon mon peu de jugement nous ne devions pas donner tant d'avantage aux Francois que d'aller par concert communicativement a solliciter ces esprits. Mais il est question de susciter le debris de la cabale de l'an 32, et les catechiser par leurs propres raisons. A Gand, a Malines, a Bruxelles et ailleurs, il y en a des plus qualifiez qui ont de I'affection pour S. A. et cest Estat. Le pis est que les Francois, soubs espece d'amitie, nous rongent en cachette. Pour pourvoir a cest inconvenient, il faudroit employer en chaque ville une personne affidée pour accrediter l'authorite de S. A. et sa constance a maintenir ce qu'il promet; pour le demeurant qu'il leur procureroit toute asseurance aupres de Mess.rs des Estats pour le fait de la religion romaine et de leur[s] charges et benefices pour les gens d'eglise et de la justice et police, afìn que inviolablement ils soyent maintenus en leurs libertes et prerogatives sans les conditions de l'an 1632, avec pacte de nous accorder libre exercice de nostre religion reformee en des lieux ou il y auroit nombre suffisant pour former une eglise. Ces personnes qui solliciteroient cest affaire pourroient, comme en passant, parler a nos ministres qui preschent en ces villes sous la croix, sans leur decouvrir leur dessein, seulement pour s'acccoistre de ce coste la et s'accrediter a leur deceu. II y a ici des personnes propres a cela; au moins j'en cognois qui pourroient faire quelque bon service a Anvers et a Malines, estans issus d'Anvers et apparentes en ces villes, inserti clarissimis familiis. Mon but seroit qu'ils s'engageassent avec S. A. par la conduite desdits personnes, et que S. A. fist ses conditions a part pour la defence et maintenue de ces villes et de ce qui en depend avec Messieurs des Estats. J'avois commence de dresser un jargon(?) et un project de ceci, pour m'expliquer sur les moyens et difficultez, mais voyant ce qu'il vous a pleu escrire au greffier qu'on fait cas du project et dessein des Francois, je lairray cela' .... Was het wel noodig geweest, dat Z. H. zich zoo waagde, als wij nu hooren, dat het geval was? Nicht Boudaen wil gaarne antwoord hebben op haar brief aangaande het huwelijk van hare dochter Constance (No. 3713). Het is een vreemd huwelijk, want hij kent haar nauwelijks. Maar Caron heeft een zeer goeden naam. - Graaf Maurits heeft wilden meegenomen, die dansen uitvoeren, terwijl zij geheel naakt zijn. De dominées, die er met hunne vrouwen naar waren gaan kijken, vonden dat niets aardig. Lubeck, Hamburg en Bremen zullen gezanten hierheen zenden over vrijheid van handel. 27 d'Aoust 1644, a la Haye. (Toegevoegd op Geneanet 8 september 2009, brieven toegevoegd 7 december 2009).

tr.
met

Balthasar Eliasz Boudaen, geb. in 1642, raadsheer in de Raad van Brabant.

Uit dit huwelijk 2 dochters:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Constantia*1626     
Susanna     


Jan Guiliaems
Jan Guiliaems, ged. Sint-Maartensdijk op 28 mrt 1633, ovl. aldaar in 1705.

tr.
met

Aechtken Block, ged. Scherpenisse op 4 mei 1635, ovl. na 1682.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Neeltgen*1656 Sint-Maartensdijk †1712 Sint-Maartensdijk 5510 


Aechtken Block
Aechtken Block, ged. Scherpenisse op 4 mei 1635, ovl. na 1682.

tr.
met

Jan Guiliaems, ged. Sint-Maartensdijk op 28 mrt 1633, ovl. aldaar in 1705.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Neeltgen*1656 Sint-Maartensdijk †1712 Sint-Maartensdijk 5510 


Pieter Jacobse Geluk
Pieter Jacobse Geluk, ged. Kloetingen op 1 okt 1604, landman, ovl. Kloetingen op 22 jan 1667.

tr. circa 1635
met

Maaike Pieters Kempe, dr. van Pieter Kempe en Geertje Adriaans, ged. Kapelle-Biezelinge op 15 jun 1614, ovl. Sint-Maartensdijk op 28 apr 1677, tr. (2) met Jan Antonisse. Uit dit huwelijk geen kinderen.

Uit dit huwelijk 4 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Marinus~1648 Kloetingen †1705 Sint-Maartensdijk 5610 


Maaike Pieters Kempe
Maaike Pieters Kempe, ged. Kapelle-Biezelinge op 15 jun 1614, ovl. Sint-Maartensdijk op 28 apr 1677.

tr. (1) circa 1635
met

Pieter Jacobse Geluk, zn. van Jacob Jacobsz Geluk en Jannetje Pieters Pieters, ged. Kloetingen op 1 okt 1604, landman, ovl. Kloetingen op 22 jan 1667.

Uit dit huwelijk 4 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Marinus~1648 Kloetingen †1705 Sint-Maartensdijk 5610 

tr. (2)
met

Jan Antonisse, wagenmaker.


Jan Antonisse
Jan Antonisse, wagenmaker.

tr.
met

Maaike Pieters Kempe, dr. van Pieter Kempe en Geertje Adriaans, ged. Kapelle-Biezelinge op 15 jun 1614, ovl. Sint-Maartensdijk op 28 apr 1677.


Pieter Kempe
Pieter Kempe.

tr.
met

Geertje Adriaans.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Maaike~1614 Kapelle-Biezelinge †1677 Sint-Maartensdijk 62


Geertje Adriaans
Geertje Adriaans.

tr.
met

Pieter Kempe.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Maaike~1614 Kapelle-Biezelinge †1677 Sint-Maartensdijk 62


Jacob Jacobsz Geluk
Jacob Jacobsz Geluk, geb. Kloetingen circa 1555, ovl. aldaar circa 1620.

tr. circa 1598
met

Jannetje Pieters Pieters, geb. circa 1565.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Pieter~1604 Kloetingen †1667 Kloetingen 62


Jannetje Pieters Pieters
Jannetje Pieters Pieters, geb. circa 1565.

tr. circa 1598
met

Jacob Jacobsz Geluk, zn. van Jacob Jacobsz Jansz Potegors en Pauwelijnken Pawel, geb. Kloetingen circa 1555, ovl. aldaar circa 1620.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Pieter~1604 Kloetingen †1667 Kloetingen 62


Jacob Jacobsz Jansz Potegors
Jacob Jacobsz Jansz Potegors, geb. Kloetingen circa 1525, ovl. circa 1590.

tr. voor 1555
met

Pauwelijnken Pawel (Pauwel?), geb. circa 1530.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Jacob*1555 Kloetingen †1620 Kloetingen 65


Pauwelijnken Pawel
Pauwelijnken Pawel (Pauwel?), geb. circa 1530.

tr. voor 1555
met

Jacob Jacobsz Jansz Potegors, zn. van Hendrik Jans Geluk Potegors, geb. Kloetingen circa 1525, ovl. circa 1590.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Jacob*1555 Kloetingen †1620 Kloetingen 65


Hendrik Jans Geluk Potegors
Hendrik Jans Geluk Potegors.


Hij krijgt een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Jacob*1525 Kloetingen †1590  65