Cees Hagenbeek
Sara van Marienhoff
Sara van Marienhoff, ovl. voor 5 mei 1755.

Sara van Marienhoff.
woonde te Utrecht op de Oude Gracht omtrent de Waertpoort (1707).

tr. op 23 mrt 1749
met

Francois (Frans, François) de Vedrines, zn. van Francois de Vedrines (kostschoolhouder) en Judith Groot, ged. Oudewater op 27 sep 1722, ovl. Utrecht op 5 mei 1755.

Francois de Vedrines.
Wijnkoper te Utrecht, huurde in juli 1743 (of zijn gelijknamige vader, dat was onderzoekster Caroline Pelser op 5 oktober 2015 nog niet duidelijk; volgens mij senior, gezien de handtekeningen onder de huurcontracten: in 1743 F. Vedrines, met de overdadige krullen (tien stuks!) en onderstrepingen van iemand die even liet zien dat hij 'schryfmeester' was, de vader dus, tegenover het sobere F. Vedrinus Junior uit 1748, met een totaal andere F, en maar één krul bij de J van Junior) in juli 1743 van Geerlach Frederick van der Capellen een huysinge met hofje daar aghter, met een poortweg aan de oostzijde van de Boothstraat, waarachter zich de Schydelmuur van de Groote Hoff bevond, huurde in november 1748 van Johannes Cornelis de Pauw en Johanna Quirina de Pauw 'Sekere Huijsinge Erve en Grond met sijn Tuijn daar achter, kelders en kluijsen, uijtgesondert de klijne Huijse bij Casper Sperre bewoont wordende, staande en gelegen binnen deze Stadt aan de Oostzijde van de Oude Gracht tusschen Vie en Jacobibruggen van Ouds genaamt het Cantus huijs den Huirder wel bekend en dat voor den tijd van ses achter een volgende jaren denwelke haren aanvang nemen met primo November 1748'.
Francois de Vedrines en Sara van Marienhoff
was bij de huwelijkse voorwaarden op 16 maart 1749 onmondig (Notarieel Archief Utrecht U176a4-95). Woonde op 11 september 1707 op de Oude Gracht omtrent de Waertpoort te Utrecht.

huurde in juli 1743 van Geerlach Frederick van der Capellen een huysinge met hofje daar aghter, met een poortweg aan de oostzijde van de Boothstraat, waarachter zich de Schydelmuur van de Groote Hoff bevond, huurde in november 1748 van Johannes Cornelis de Pauw en Johanna Quirina de Pauw 'Sekere Huijsinge Erve en Grond met sijn Tuijn daar achter, kelders en kluijsen, uijtgesondert de klijne Huijse bij Casper Sperre bewoont wordende, staande en gelegen binnen deze Stadt aan de Oostzijde van de Oude Gracht tusschen Vie en Jacobibruggen van Ouds genaamt het Cantus huijs den Huirder wel bekend en dat voor den tijd van ses achter een volgende jaren denwelke haren aanvang nemen met primo November 1748'.

Uit dit huwelijk 2 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Johanna~1752 Utrecht †1804  52


Jacobus de oude van Marienhoff
Jacobus de oude van Marienhoff, geb. Utrecht op 19 jul 1693, ged. aldaar op 20 jul 1693, koopman te Utrecht, ouderling kerkeraad Utrecht (1764-1768), ovl. Utrecht op 5 aug 1785, begr. aldaar op 11 aug 1785.

Jacobus de oude van Marienhoff.
op 5 mei 1755 grootvader en voogd van Francosia Maria en Johanna Jacoba Vedrines. Ouderling kerkeraad Utrecht 1764-1768. — Uit De Maandelykse Nederlandische Mercurius, twintigste deel, agt stukken, van January tot Juny 1766, met Kunst Plaaten opgehelderd: Utrecht. De Leden van den Kerkenraad deze(r) Stad twee agtereen volgende Jaaren in dienst blyvende, zo gaat jaarlyks een zeeker getal af en eenige nieuw verkorene komen aan, welke nieuw verkorene Heeren op Zondag den 27 July (1766) in hun Dienst bevestigd zyn, door den Wel Eerw. en Zeer Gel. Heer Dionysius du Toict predikende by die gelegenheid over I Timoth. 5, v. 21 en 22. Ouderlingen die aan blyven. Jacobus van Marienhoff, enz. – Jacobus van Marienhoff en zijn tweede vrouw Johanna Hendrina de Lange testeerden (1) Utrecht 8 mei 1750 (gesondt van lichaam met ons gaande en staande, haar verstand reedenen en Memorie na behooren gebruijkende (...) overdagt hebbende de broosheijdt des Menschen leven, de onsekerheijdt van de ure des doods) in kragte van den Octroije van den Ed. Hove van Utrecht op den 8en Maij dezes Jaars 1750 (...) haare zeven kinderen, met Naamen Hendrick; daarna Maria; Sara, huijsvrouw van François Vedrines de Jonge; Christina; Hendrina Maria; Jacobus en Christoffel van Marienhoff (...) sonder eenig onderscheijd ten opsigte van de twee eerste Erffgenamen zijnde voorkinderen bij den eersten comparant, in eerder Huwelijck verweckt bij Juff. Anna Toelaar), testeerden (2) Utrecht 23 februari 1762, testeerden (3) Utrecht 17 mei 1768 (bijzonderheden o.a.: Christina en Maria hebben de keus voor het huis genaamd het Spaans Groen; Hendrik heeft de keus voor een huis staande op de hoek van het Hartsteegje). Uit zijn huwelijk met Anna Toelaar nog twee kinderen.

tr. (1)
met

Johanna Hendrina de Lange, ovl. na 17 mei 1768.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Sara  †1755   

tr. (2) Utrecht op 26 sep 1716
met

Anna Toelaar, ovl. voor jul 1724.


Johanna Hendrina de Lange
Johanna Hendrina de Lange, ovl. na 17 mei 1768.

tr.
met

Jacobus de oude van Marienhoff, zn. van Jacobus Gillisz van Marienhoff en Anna Jacobs van Schoonhoven, geb. Utrecht op 19 jul 1693, ged. aldaar op 20 jul 1693, koopman te Utrecht, ouderling kerkeraad Utrecht (1764-1768), ovl. Utrecht op 5 aug 1785, begr. aldaar op 11 aug 1785, tr. (2) met Anna Toelaar. Uit dit huwelijk geen kinderen.

Jacobus de oude van Marienhoff.
op 5 mei 1755 grootvader en voogd van Francosia Maria en Johanna Jacoba Vedrines. Ouderling kerkeraad Utrecht 1764-1768. — Uit De Maandelykse Nederlandische Mercurius, twintigste deel, agt stukken, van January tot Juny 1766, met Kunst Plaaten opgehelderd: Utrecht. De Leden van den Kerkenraad deze(r) Stad twee agtereen volgende Jaaren in dienst blyvende, zo gaat jaarlyks een zeeker getal af en eenige nieuw verkorene komen aan, welke nieuw verkorene Heeren op Zondag den 27 July (1766) in hun Dienst bevestigd zyn, door den Wel Eerw. en Zeer Gel. Heer Dionysius du Toict predikende by die gelegenheid over I Timoth. 5, v. 21 en 22. Ouderlingen die aan blyven. Jacobus van Marienhoff, enz. – Jacobus van Marienhoff en zijn tweede vrouw Johanna Hendrina de Lange testeerden (1) Utrecht 8 mei 1750 (gesondt van lichaam met ons gaande en staande, haar verstand reedenen en Memorie na behooren gebruijkende (...) overdagt hebbende de broosheijdt des Menschen leven, de onsekerheijdt van de ure des doods) in kragte van den Octroije van den Ed. Hove van Utrecht op den 8en Maij dezes Jaars 1750 (...) haare zeven kinderen, met Naamen Hendrick; daarna Maria; Sara, huijsvrouw van François Vedrines de Jonge; Christina; Hendrina Maria; Jacobus en Christoffel van Marienhoff (...) sonder eenig onderscheijd ten opsigte van de twee eerste Erffgenamen zijnde voorkinderen bij den eersten comparant, in eerder Huwelijck verweckt bij Juff. Anna Toelaar), testeerden (2) Utrecht 23 februari 1762, testeerden (3) Utrecht 17 mei 1768 (bijzonderheden o.a.: Christina en Maria hebben de keus voor het huis genaamd het Spaans Groen; Hendrik heeft de keus voor een huis staande op de hoek van het Hartsteegje). Uit zijn huwelijk met Anna Toelaar nog twee kinderen.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Sara  †1755   


Francois de Vedrines
Francois de Vedrines, kostschoolhouder, ovl. na 11 jan 1759.

Francois de Vedrines.
ondermeester op een Franse kostschool, had later een eigen Franse kostschool te Oudewater, 'Borger en Inwoonder' van Utrecht (1736), school ende schryfmeester (1739) te Utrecht, voerde van 1732 tot 1739 een jarenlang slepend proces tegen Jacob van Dorssen, kanunnik van de Dom te Utrecht en verhuurder van Vedrines' woning, over een huurkwestie, waarin hij stelde op 25 april 1732 (het voor die tijd en voor zijn financieel gebrekkige doen enorme achterstallige bedrag van) vijfhonderdvijftig guldens betaald te hebben aan Van Dorssen in diens huis, waarop deze in zijn bijzijn een kwitantie schreef van vijftig gulden, waarop Vedrines, Van Dorssen ziende schrijven, op zijn vergissing opmerkzaam gemaakt zou hebben, die vervolgens zeggende: 'Ja, dat is waar', 'vijf honderd en' tussen de regels bijgeschreven zou hebben (hoewel hij nog maar net begonnen was op een kwart velletje normaal papier) en het in cijfers in de kantlijn eigenhandig zou hebben herhaald, wat deze onder ede ontkende, evenals het ontvangen hebben van 550 in plaats van 50 guldens achterstallige huur, waarover Vedrines brochures schreef en verkocht voor zes schellingen terwijl de zaak nog onder de rechter was, en waarvoor hij, ook in revisie (hoger beroep) op 5 augustus 1739 is veroordeeld, na examinatie van vijf onafhankelijke schrijfmeesters, wegens niet betalen en valsheid in geschrifte, waarbij de tussengeschreven letters, die Van Dorssen onder ede ontkende te hebben geschreven, tijdens het proces te groot en te zwart bleken en te gelijkend op het handschrift van Vedrines, waarbij bovendien het woord honderd was geschreven met een d, zoals Vedrines spelde, en niet met een t, zoals Van Dorssen altijd gespeld bleek te hebben, waarover Vedrines in hoger beroep stelde dat Van Dorssen de woorden 'vijf honderd en', nadat Vedrines de kwitantie bij de rechtbank als bewijsstuk had ingeleverd, sindsdien had laten bewerken om ze meer op het handschrift van Vedrines te doen gelijken, aangezien de tussengevoegde drie woorden 'vijf honderd en' in de periode dat de kwitantie bij de rechtbank berustte volgens hem zogenaamd vervuild waren en intussen bijgewerkt, zoals Vedrines geconstateerd zei te hebben in zijn reeds in 1736 gepubliceerde Verzoek van François Vedrines aan de Staten van Utrecht etcetera, nadat hij op zijn verzoek na het verloren proces de door hem ingeleverde kwitantie had mogen examineren, en dat bovendien in andere geschriften van Van Dorssen niet altijd voltooid deelwoorden op dezelfde wijze met een d of t waren gespeld, tijdens welke verloren revisie de tegenpartij ook naar voren bracht dat Vedrines zijn school had laten verlopen door uit vissen en varen te gaan en gehele dagen door te brengen bij zekere dame D.B. op de Hofstede den Haring, waarover zijn vrouw zeer tot jalouzie werd verwekt en van haar hartzeer zo verre vervoerd dat zij zich in de drank heeft vergeten, in zoverre dat zij menigmaal tot spot en schimp van haar naburen is geweest en dat zulks ook is geweest de grootste oorzaak waarom zij het aan de Nieuwersluis niet langer konden houden, huurde in juli 1743 (of zijn gelijknamige zoon, dat was onderzoekster Caroline Pelser op 5 oktober 2015 nog niet duidelijk; volgens mij Senior, gezien de handtekeningen onder de huurcontracten: in 1743 F. Vedrines, met de overdadige krullen (tien stuks!) en onderstrepingen van iemand die even liet zien dat hij 'schryfmeester' was, de vader dus, tegenover het sobere F. Vedrines Junior uit 1748, met een totaal andere F, en maar één krul bij de J van Junior) voor zes jaar van Geerlach Frederick van der Capellen een huysinge met hofje daar aghter, met een poortweg aan de oostzijde van de Boothstraat, waarachter zich de Schydelmuur van de Groote Hoff bevond, werd op 5 mei 1755 als grootvader voogd van de kinderen van zijn op die dag overleden zoon François de jonge Vedrines (1722-1755), wijnhandelaar te Utrecht, te weten Françoise Maria Vedrines en Johanna Jacoba Vedrines, waarvan de eerste de grootmoeder zou worden van Françoise Maria van der Linden (1817-1911), 'de bruid van 1844', zoals mijn betreurde oom Hans, Johannes Hubertus François Kal (1916-1986) zijn overgrootmoeder placht te noemen in zijn verhalen over het voorgeslacht, die niet verder strekten dan de namen van haar ouders.

tr. Delft op 3 aug 1721
met

Judith Groot, dr. van Steven Groot (fabriqueur in Laakenen tot Delft), ovl. voor 11 jan 1759.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Francois~1722 Oudewater †1755 Utrecht 32



Bronnen:
1.Afgeschermd, Periodiek, Kon. Ned. Gen. voor Geslacht- en Wapenkunde, ‘s-Gravenhage, vanaf 1883

Judith Groot
Judith Groot, ovl. voor 11 jan 1759.

tr. Delft op 3 aug 1721
met

Francois de Vedrines, zn. van Piere de Védrines en Petronella Caron, kostschoolhouder, ovl. na 11 jan 1759.

Francois de Vedrines.
ondermeester op een Franse kostschool, had later een eigen Franse kostschool te Oudewater, 'Borger en Inwoonder' van Utrecht (1736), school ende schryfmeester (1739) te Utrecht, voerde van 1732 tot 1739 een jarenlang slepend proces tegen Jacob van Dorssen, kanunnik van de Dom te Utrecht en verhuurder van Vedrines' woning, over een huurkwestie, waarin hij stelde op 25 april 1732 (het voor die tijd en voor zijn financieel gebrekkige doen enorme achterstallige bedrag van) vijfhonderdvijftig guldens betaald te hebben aan Van Dorssen in diens huis, waarop deze in zijn bijzijn een kwitantie schreef van vijftig gulden, waarop Vedrines, Van Dorssen ziende schrijven, op zijn vergissing opmerkzaam gemaakt zou hebben, die vervolgens zeggende: 'Ja, dat is waar', 'vijf honderd en' tussen de regels bijgeschreven zou hebben (hoewel hij nog maar net begonnen was op een kwart velletje normaal papier) en het in cijfers in de kantlijn eigenhandig zou hebben herhaald, wat deze onder ede ontkende, evenals het ontvangen hebben van 550 in plaats van 50 guldens achterstallige huur, waarover Vedrines brochures schreef en verkocht voor zes schellingen terwijl de zaak nog onder de rechter was, en waarvoor hij, ook in revisie (hoger beroep) op 5 augustus 1739 is veroordeeld, na examinatie van vijf onafhankelijke schrijfmeesters, wegens niet betalen en valsheid in geschrifte, waarbij de tussengeschreven letters, die Van Dorssen onder ede ontkende te hebben geschreven, tijdens het proces te groot en te zwart bleken en te gelijkend op het handschrift van Vedrines, waarbij bovendien het woord honderd was geschreven met een d, zoals Vedrines spelde, en niet met een t, zoals Van Dorssen altijd gespeld bleek te hebben, waarover Vedrines in hoger beroep stelde dat Van Dorssen de woorden 'vijf honderd en', nadat Vedrines de kwitantie bij de rechtbank als bewijsstuk had ingeleverd, sindsdien had laten bewerken om ze meer op het handschrift van Vedrines te doen gelijken, aangezien de tussengevoegde drie woorden 'vijf honderd en' in de periode dat de kwitantie bij de rechtbank berustte volgens hem zogenaamd vervuild waren en intussen bijgewerkt, zoals Vedrines geconstateerd zei te hebben in zijn reeds in 1736 gepubliceerde Verzoek van François Vedrines aan de Staten van Utrecht etcetera, nadat hij op zijn verzoek na het verloren proces de door hem ingeleverde kwitantie had mogen examineren, en dat bovendien in andere geschriften van Van Dorssen niet altijd voltooid deelwoorden op dezelfde wijze met een d of t waren gespeld, tijdens welke verloren revisie de tegenpartij ook naar voren bracht dat Vedrines zijn school had laten verlopen door uit vissen en varen te gaan en gehele dagen door te brengen bij zekere dame D.B. op de Hofstede den Haring, waarover zijn vrouw zeer tot jalouzie werd verwekt en van haar hartzeer zo verre vervoerd dat zij zich in de drank heeft vergeten, in zoverre dat zij menigmaal tot spot en schimp van haar naburen is geweest en dat zulks ook is geweest de grootste oorzaak waarom zij het aan de Nieuwersluis niet langer konden houden, huurde in juli 1743 (of zijn gelijknamige zoon, dat was onderzoekster Caroline Pelser op 5 oktober 2015 nog niet duidelijk; volgens mij Senior, gezien de handtekeningen onder de huurcontracten: in 1743 F. Vedrines, met de overdadige krullen (tien stuks!) en onderstrepingen van iemand die even liet zien dat hij 'schryfmeester' was, de vader dus, tegenover het sobere F. Vedrines Junior uit 1748, met een totaal andere F, en maar één krul bij de J van Junior) voor zes jaar van Geerlach Frederick van der Capellen een huysinge met hofje daar aghter, met een poortweg aan de oostzijde van de Boothstraat, waarachter zich de Schydelmuur van de Groote Hoff bevond, werd op 5 mei 1755 als grootvader voogd van de kinderen van zijn op die dag overleden zoon François de jonge Vedrines (1722-1755), wijnhandelaar te Utrecht, te weten Françoise Maria Vedrines en Johanna Jacoba Vedrines, waarvan de eerste de grootmoeder zou worden van Françoise Maria van der Linden (1817-1911), 'de bruid van 1844', zoals mijn betreurde oom Hans, Johannes Hubertus François Kal (1916-1986) zijn overgrootmoeder placht te noemen in zijn verhalen over het voorgeslacht, die niet verder strekten dan de namen van haar ouders.

Uit dit huwelijk een zoon:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Francois~1722 Oudewater †1755 Utrecht 32


Piere de Védrines
Piere de Védrines1, geb. Frankrijk in 1675, begr. Utrecht op 27 nov 1714.

Piere de Védrines.
vluchtte in 1685 op de tien-en-een-halfjarige leeftijd met zijn protestants gebleven vader (predikant te Montaut et Gontaut, Lot-et-Garonne, Aquitanië en vervolgens hier bij de Église Wallonne te Utrecht) per schip uit Bordeaux weg uit Frankrijk, waar zijn omwille van 'de voordelen' katholiek geworden moeder, broer en zus achterbleven, promoveerde op 21 april 1698 te Utrecht als Petrus de Vedrines in de rechtsgeleerdheid op Disputatio juridica inauguralis de deposito vulgari (judicium A = zeer goed), doctor en advocaat voor 't raedtshof van Utrecht, penningmeester van de Emiliapolder (1700-1709), president Borgemeester van Geertruidenberg ende rentmeester van sijne Maijesteits Domeinen ende goederen over de selve Stadt, toen meestal geheten Pieter Vedrines.

Vluchtte in 1685 per schip vanuit Bordeaux met zijn met zijn protestants gebleven vader (predikant te Montaut et Gontaut, Lot-et-Garonne, Aquitanië en vervolgens hier bij de Église wallonne te Utrecht) weg uit Frankrijk, waar zijn omwille van 'de voordelen' katholiek geworden moeder, broer en zus achterbleven. – Promoveerde op 21 april 1698 te Utrecht als Petrus de Vedrines in de rechtsgeleerdheid op Disputatio juridica inauguralis de deposito vulgari (judicium A = zeer goed), door W.A. Kelly, Research Fellow Scottish Centre for the Book, beschreven in A catalogue of seventeenth century legal imprints from the Dutch- and German- language areas of Europe held by selected Edinburgh libraries, Series 2: Low Countries, Volume 1: Advocates Library, Edinburgh University Library, National Library of Scotland (Edinburgh, Scottish Centre for the Book, Napier University, 2006) beschreven als Pierre de Védrines, Disputatio juridica inauguralis de depositu vulgari. Quam ... pro gradu Doctoratus, summisque in Utroque Jure honoribus et privilegiis rite ac legitime consequendis, eruditorum examini submittit Petrus de Vedrines ... ad diem 21. Aprillis horis locoque solitis. Trajecti ad Rhenum: ex officina Francisci Halma, 1698. 11, (1)p. 4to. Location: NLS (Th.1.17/47(26). – Was van 1700 tot 1709 penningmeester van de Emiliapolder, in deze tijd deel uitmakend van de ambachtsheerlijkheden Drimmelen, Standhazen en Hooge Zwaluwe, de stad Geertruidenberg en het gebied van het dorp Made. Hij was in ieder geval op 11 februari 1708 (bij de ondertrouw met zijn tweede echtgenote Sibilla Harderwijck) president Borgemeester van Geertruidenberg ende rentmeester van sijne Maijesteits Domeinen ende goederen over de selve Stadt, in ieder geval op 5 april 1709 rentmeester domeinen over Geertruydenberg, en in ieder geval op 22 maart 1712 rentmeester domynen ende oud-burgemeester wonend te Geertruydenberg.

tr. Utrecht op 23 jun 1698
met

Petronella Caron, dr. van François Caron (predikant op Ambon, later te Lexmond) en Françoise Coedijck, ged. Den Haag op 6 mrt 1678, begr. Utrecht op 19 jul 1707.

Petronella Caron.
Vernoemd naar haar vaders zuster Petronella Caron, op haar beurt vernoemd naar hun vaders moeder Petronella Eems de Bloyere (1589-?). Petronella gevonden als voorouder als echtgenote van Pieter Vedrines (= Pierre de Védrines) in het gedigitaliseerde Utrechts Notarieel Archief, waarna haar ouders volgden uit de huwelijksakte. Dat haar vader François Caron meer was dan 'Predicant des Goddelijken woorts tot Lexmont' bleek later. Uit de overweldigende aanwezigheid van een veel beroemdere François Caron, die een ongelooflijk spectaculair en invloedrijk leven heeft geleid. Het ging om vader en zoon ging. Daarna volgden enige weken van een ware Caron-koorts met steeds nieuwe ontdekkingen. Zoon Caron komt tot nog toe in geen enkele kwartierstaat voor. Dat gaat veranderen, maar is nog te begrijpen. Verbazingwekkender is dat François Caron père wereldwijd in geen enkele internet-stamboom voorkomt, al leverde zijn naam met zijn vaststaande sterfjaar, dus googelen: francois caron 1673, op 20 maart 2009 32.200 treffers op, op 13 mei 2009 39.700 treffers en op 30 juli 2013 227.000 treffers op (francois caron zonder meer, waar dus ook andere François Carons onder vallen, leverde op laatstgenoemde datum 4.910.000 treffers op). Het moet van de nazaten wemelen, maar niemand heeft hem kennelijk als voorvader gevonden en op het internet gezet. Op 6 september 2009 is dat nog steeds het geval, ook op Geneanet (vandaag 309.266.935 personen, dubbele meegerekend). Wel komt hij zonder nadere levensberichten voor in een fragmentgenealogie, gepubliceerd door Franca Caron, die alle Nederlandse Carons ooit in kaart brengt. Van 'onze' Petronella heb ik van haar de doop- en overlijdensdatum overgenomen. Carons vader, gevlucht uit Brussel, heeft tot dusver nog niemand gevonden als voorvader, en de naam van zijn moeder trof ik tot nu toe uitsluitend bij Franca aan: Petronella Eems de Bloyere, kleindochter van Henri de Bloyere (Hendrik de Bloeyere), vier jaren achtereen (1581-1584) de protestantse burgemeester van Brussel, tot de val.

Uit dit huwelijk 5 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Francois  †1759   



Bronnen:
1.Afgeschermd, Periodiek, Kon. Ned. Gen. voor Geslacht- en Wapenkunde, ‘s-Gravenhage, vanaf 1883

Petronella Caron
Petronella Caron, ged. Den Haag op 6 mrt 1678, begr. Utrecht op 19 jul 1707.

Petronella Caron.
Vernoemd naar haar vaders zuster Petronella Caron, op haar beurt vernoemd naar hun vaders moeder Petronella Eems de Bloyere (1589-?). Petronella gevonden als voorouder als echtgenote van Pieter Vedrines (= Pierre de Védrines) in het gedigitaliseerde Utrechts Notarieel Archief, waarna haar ouders volgden uit de huwelijksakte. Dat haar vader François Caron meer was dan 'Predicant des Goddelijken woorts tot Lexmont' bleek later. Uit de overweldigende aanwezigheid van een veel beroemdere François Caron, die een ongelooflijk spectaculair en invloedrijk leven heeft geleid. Het ging om vader en zoon ging. Daarna volgden enige weken van een ware Caron-koorts met steeds nieuwe ontdekkingen. Zoon Caron komt tot nog toe in geen enkele kwartierstaat voor. Dat gaat veranderen, maar is nog te begrijpen. Verbazingwekkender is dat François Caron père wereldwijd in geen enkele internet-stamboom voorkomt, al leverde zijn naam met zijn vaststaande sterfjaar, dus googelen: francois caron 1673, op 20 maart 2009 32.200 treffers op, op 13 mei 2009 39.700 treffers en op 30 juli 2013 227.000 treffers op (francois caron zonder meer, waar dus ook andere François Carons onder vallen, leverde op laatstgenoemde datum 4.910.000 treffers op). Het moet van de nazaten wemelen, maar niemand heeft hem kennelijk als voorvader gevonden en op het internet gezet. Op 6 september 2009 is dat nog steeds het geval, ook op Geneanet (vandaag 309.266.935 personen, dubbele meegerekend). Wel komt hij zonder nadere levensberichten voor in een fragmentgenealogie, gepubliceerd door Franca Caron, die alle Nederlandse Carons ooit in kaart brengt. Van 'onze' Petronella heb ik van haar de doop- en overlijdensdatum overgenomen. Carons vader, gevlucht uit Brussel, heeft tot dusver nog niemand gevonden als voorvader, en de naam van zijn moeder trof ik tot nu toe uitsluitend bij Franca aan: Petronella Eems de Bloyere, kleindochter van Henri de Bloyere (Hendrik de Bloeyere), vier jaren achtereen (1581-1584) de protestantse burgemeester van Brussel, tot de val.

  • Vader:
    François Caron, zn. van François Caron (gouverneur) en NN Eguchi (concubine), geb. Hirado [Japan] in 1626, predikant op Ambon, later te Lexmond, ovl. Tiel op 5 feb 1706, tr. Den Haag op 16 nov 1659 met

tr. Utrecht op 23 jun 1698
met

Piere de Védrines1, zn. van Pierre de Védrines en Antoinette Bécays de la Caussade, geb. Frankrijk in 1675, begr. Utrecht op 27 nov 1714.

Piere de Védrines.
vluchtte in 1685 op de tien-en-een-halfjarige leeftijd met zijn protestants gebleven vader (predikant te Montaut et Gontaut, Lot-et-Garonne, Aquitanië en vervolgens hier bij de Église Wallonne te Utrecht) per schip uit Bordeaux weg uit Frankrijk, waar zijn omwille van 'de voordelen' katholiek geworden moeder, broer en zus achterbleven, promoveerde op 21 april 1698 te Utrecht als Petrus de Vedrines in de rechtsgeleerdheid op Disputatio juridica inauguralis de deposito vulgari (judicium A = zeer goed), doctor en advocaat voor 't raedtshof van Utrecht, penningmeester van de Emiliapolder (1700-1709), president Borgemeester van Geertruidenberg ende rentmeester van sijne Maijesteits Domeinen ende goederen over de selve Stadt, toen meestal geheten Pieter Vedrines.

Vluchtte in 1685 per schip vanuit Bordeaux met zijn met zijn protestants gebleven vader (predikant te Montaut et Gontaut, Lot-et-Garonne, Aquitanië en vervolgens hier bij de Église wallonne te Utrecht) weg uit Frankrijk, waar zijn omwille van 'de voordelen' katholiek geworden moeder, broer en zus achterbleven. – Promoveerde op 21 april 1698 te Utrecht als Petrus de Vedrines in de rechtsgeleerdheid op Disputatio juridica inauguralis de deposito vulgari (judicium A = zeer goed), door W.A. Kelly, Research Fellow Scottish Centre for the Book, beschreven in A catalogue of seventeenth century legal imprints from the Dutch- and German- language areas of Europe held by selected Edinburgh libraries, Series 2: Low Countries, Volume 1: Advocates Library, Edinburgh University Library, National Library of Scotland (Edinburgh, Scottish Centre for the Book, Napier University, 2006) beschreven als Pierre de Védrines, Disputatio juridica inauguralis de depositu vulgari. Quam ... pro gradu Doctoratus, summisque in Utroque Jure honoribus et privilegiis rite ac legitime consequendis, eruditorum examini submittit Petrus de Vedrines ... ad diem 21. Aprillis horis locoque solitis. Trajecti ad Rhenum: ex officina Francisci Halma, 1698. 11, (1)p. 4to. Location: NLS (Th.1.17/47(26). – Was van 1700 tot 1709 penningmeester van de Emiliapolder, in deze tijd deel uitmakend van de ambachtsheerlijkheden Drimmelen, Standhazen en Hooge Zwaluwe, de stad Geertruidenberg en het gebied van het dorp Made. Hij was in ieder geval op 11 februari 1708 (bij de ondertrouw met zijn tweede echtgenote Sibilla Harderwijck) president Borgemeester van Geertruidenberg ende rentmeester van sijne Maijesteits Domeinen ende goederen over de selve Stadt, in ieder geval op 5 april 1709 rentmeester domeinen over Geertruydenberg, en in ieder geval op 22 maart 1712 rentmeester domynen ende oud-burgemeester wonend te Geertruydenberg.

Uit dit huwelijk 5 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Francois  †1759   



Bronnen:
1.Afgeschermd, Periodiek, Kon. Ned. Gen. voor Geslacht- en Wapenkunde, ‘s-Gravenhage, vanaf 1883

François Caron
François Caron, geb. Hirado [Japan] in 1626, predikant op Ambon, later te Lexmond, ovl. Tiel op 5 feb 1706.

François Caron.
Halve Japanner, groeide op in Japan en Batavia, studeerde theologie in Leiden en Utrecht, predikant op Ambon van 1661 tot 1674, geldt als invloedrijkste VOC-dominee, schreef vele stichtelijke werken in het Maleis, van 1674 tot 1706 predikant te Leksmond.
François Caron kwam rond 1643 naar Holland, in gezelschap van zijn vader, twee broers en twee zussen. François studeerde evenals een broer theologie. Hij begon zijn studie in 1654 in Leiden, zette deze een jaar later voort in Utrecht, maar was in 1657 weer ingeschreven aan de Leidse universiteit. François keerde in 1660 terug naar Batavia. Hij was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon.

Vernoemd naar zijn vader François Caron (1600-1673).

– geboren uit Nederlands / Japanse ouders op het VOC-handelseiland Hirado te Japan.

– ging in 1654 theologie studeren te Leiden, in 1655 voortgezet te Utrecht.

– in 1660 zendeling te Amboina (Ambon), sinds 1661 predikant te Oost-Indië.
– genoot grote populariteit als prediker.
– schreef in 1666 het oudst bekend gebleven visitatie-rapport van Ambon.
– schreef Reglement aangaande de schoolmeesters en scholen (Ambon 1666), waarin hij zeker wist dat de herhaalde lezing van enkele in het Maleis vertaalde preken over het Onze Vader de beste methode was om het geloof te verbreiden.
– schreef vele stichtelijke werken en prekenbundels in het Laagmaleis.
– bij gebrek aan predikanten werd er door meesters – die in hun dorp zorg droegen voor kerk en school, met daarenboven nog bidstonden op woensdag-, zaterdag- en zondagavond – de kerkelijke bediening gedaan, bestaande uit het voorlezen van een hoofdstuk uit de Maleise vertaling door ds. Daniël Brouwerius van het Nieuwe Testament, gedrukt in 1668, de Tien Geboden en de Twaalf Artikelen, gevolgd door het zingen van een psalm, een gebed, en een predikatie in het Maleis door François Carons Tsjeremin acan Pegang Agamma (Amsterdam, Erfg. van Paulus Matthysz, 1678), een bundel verhandelingen over de 12 artikelen, de Tien Geboden etc. plus veertig predikaties, waarvan de volledige titelbeschrijving uit de tweede editie uit 1693 luidt:.

Voorbeeldt des Openbaeren Godtsdienst,.
Bestaende in de verhandelinge van de XII Articulen des Geloofs, de Wet Godes, 't Gebedt des Heeren,.
Mitsgaders de Feest-, Bid- en Danck-texten,.
ten dienste der Inlandtse Christenen op Amboina,.
in 40 Praedicatien eenvoudelyk gestelt door Franchois Caron,.
Wel eer Bedienaer des Goddelycken Woordts op Amboina in Oost-Indiën.

Tsjeremin Acan Pegang Agamma,.
Itula mengartinja deri Artigo XII deri Pitsajahan, Sabda Allah, Mintahan - Doa Tuan,.
Lagi Issinja der Hari Raja Raja, Sombayang dan Poudjihan,.
Gouna orang Nassarani di Ambon,.
berator dalam 40 parracarra reajat Deri pada Franchois Caron,.
Daulo pandita di Tanna Ambon,.

t'Amsterdam, Door ordre van d'E.E. Heeren Bewinthebberen der Oost-Indische Compagnie by d'Erfg. van Paulus Matthysz. in 't Muzyc-boek, gedrukt, 1693.

– schreef in zijn visitatierapport van Ambon op 30 november 1672:.

Het is een beclaaglijke saake dat by deser inlandse christenen, na invoeringe en continuatie van de gereformeerde religie over de 67 jaren lang, sulke oneerbiedigheyd en woestheyt omtrent den H. godsdienst alomme in de kerken gesien wort,.

(zelfs in 1835 beschikten veel christelijke huisgezinnen over een bijbel, een psalmboek en een prekenboek van Caron, terwijl daarnaast tal van pre-christelijke gebruiken, waarden en opvattingen betreffende de positie der adat-hoofden in de kerk bleven voortbestaan of, soms op onderdelen aangepast, op termijn zelfs herleefden).

(tegenwoordig is de helft van de Molukkers nog steeds het christelijk geloof toegedaan, in tegenstelling tot de overgrote meerderheid in Indonesië die islamitisch is).

– verzocht in 1673 (na het verdrinken van zijn vader in de Taag) te mogen repatriëren (naar Holland dus, niet naar Japan),.

– was in de zeventiende eeuw de VOC-dominee die het langst in Ambon heeft gediend,.
– worstelde met alcoholisme en keerde met vrouw en kinderen in 1675 terug,.

– van 1675 tot 1706 dominee te Leksmond.

– publiceerde in 1682 Adjaran dalam jang manna jadi Cabaradjar Capalla Capallanja derri Agamana Christaon (t'Amsterdam, Paulus Matthysz),.

– publiceerde in 1683 De wegh na den hemel: Djalang ca Surga (t'Amsterdam, Paulus Matthysz), wat ook een herdruk moet zijn, maar het is mij ook hier niet duidelijk in welke taal, wederom in het Maleis, in het Nederlands, of in het Nederlands en Maleis,.

– tekende op 5 april 1699, na 26 jaar, samen met Jacob van Dam, echtgenoot van zijn overleden zuster Petronella Caron, een kwitantie voor de ontvangst van de nalatenschap van zijn op 5 april 1673 in de Taag verdronken vader François Caron:.

ten eerste drieduizend gulden volgens testament,.
en nog voor beiden tienduizend Carolus gulden.
(een Carolus gulden is een gouden munt met de beeldenaar van Karel V ter waarde van 12 guldens).
als portie in de erfenis en nalatenschap,.
daarboven nog elk zesduizend guldens voor twintig jaar verlopen interest van zijn aangetrouwde moeder (=stiefmoeder) Constantia Boudaen,.
woonachtig te Parijs (van 1645 tot 1650 dankzij het geld van zijn vader de rijkste dame van Taiwan – destijds geheel Nederlands met zijn vader als gouverneur – en Batavia – waar zijn vader directeur-generaal van de VOC was, de een na hoogste functie – en nog een heleboel meer: zie over haar mijn Geneanet-pagina, die hier in afgedrukte vorm niet zichtbaar wordt omdat het zijn tweede, veelbesproken echtgenote was – minnares van Christiaan Huygens bijvoorbeeld, evenals later hun dochter, Christiaans grote liefde – een wel heel ander iemand dan Carons eerste, Japanse vrouw),.
bij dezen gequiteerd en ontslagen van alle acties (Notarieel Archief Utrecht, inventarisnr. U 122a2-136: kwitantie).

— Uit Jan van Riebeeck, Daghregister, deel 3, 1659-1692, editie D.D. Bosman en M.B. Thom (Kaapstad, A.A. Balkema, 1957), p. 249:.

14 dito (= July 1660), 's morgens betrocken Noortlijcke lucht ende stilte, sonden 't sloepjen van Loenen na buyten om te vernemen wat schip het was; 'twelcq tusschen drie ende 4 uyren 's namiddags met de brieven(e) aen landt quam, ende met een Suytwestelijcq luchjen oocq voorss. schip op de rheede, sijnde den Muscaetboom, 8 Maert passado in compagnie van 't galjot de Perkit uyt 't Vlie gelopen, daerop voor schipper Jan Harmanss. van Amsterdam, ondercoopman Jacob van Dam ende den predicant Francois Caron (f), opgehad hebbende 299 coppen, daervan 16 overleden ende de rest vrij aen 't scheurbuycq waren, mitsgaders voorss. galjot onder de liny van haer affgedwaelt. Ende alsoo men nu 't rechte bescheyt van 't schip had, is 't fluytjen Loenen oock desen avondt noch affscheyt gegeven om sijn reyse na Batavia te vervorderen.

Ds. Francois Caron was vermoedelik (zeker, JK) 'n seun van Francois Caron, opperhoof op Tojouan (Formosa) met wie ons reeds voorheen kennis gemaak het. Vgl. Daghregister, 8 Julie 1658 (Resolusie). Na voltooide studies in Leiden en Utrecht, is ds. Caron deur die Classis van Amsterdam vir diens in Oos-Indië beroep. Hy het op 29 Desember 1660 in Batavia gearriveer, en is kort daarna op Amboina geplaas. Hier het hy heelwat moeilikheid met die plaaslike goewerneur, Pieter Marville, gehad, deur wie hy selfs geruime tyd gevange gehou is. Hy het later na Nederland terug gekeer, waar hy predikant van Lexmond geword het en in 1706 oorlede is. Vgl Van Troostenburg de Bruijn: Biographisch Woordenboek van Oost-Indische Predikanten, pp. 87-89.
Jan Anthoniszoon van Riebeeck (Culemborg, 21 april 1619 - Batavia, 18 januari 1677) stichtte in opdracht van de VOC de eerste Europese kolonie in Zuid-Afrika. Zijn nederzetting bij Kaap de Goede Hoop zou uitgroeien tot de Kaapkolonie en uiteindelijk tot de huidige Republiek Zuid-Afrika.

(Passenger) ShipVoyage: Ds François Caron sailed on the De Noote Muschaet Boom from Patria to de Caep de Goede Hoop where it docked on 14 July 1660. ( citation 2).

On 15 July 1660 (Cape Town), de Caep de Goede Hoop, Ds François Caron performed the baptism of Anthonia van der Stael.

Over het Maleis van Caron verschenen de studies:.

Daja Upaja: een kursuspakket Onderwijs in de Molukse taal en Kultuur, deel VII, Teksten, Assen, Samenwerkingsverband Bikultureel Onderwijs. Collection of readings in several Malay dialects, including a chapter devoted to language use in Maluku. Contains several Ambonese Malay texts, including excerpts from Caron (1693), James T. Collins, Malay in seventeenth century Ambon: Brouwerius' Genesis and Caron's Tsjeremin. Paper presented at the Sixth International Conference on Austronesian Linguistics, Honolulu, May 20-24 1991.

– James T. Collins, Studying seventeenth-century Ambonese Malay, Evidence from F. Caron's sermons (1693), Cakalele 3.99-122, 1992. Research report on a project to analyze the use of (Ambonese) Malay as contained in the sermons of F. Caron. Includes a description of the orthography, phonology and morphology of the language employed by Caron. Notes loanwords and their sources (both English and indigenous) as well as competing forms within the text. An appendix contains a technical summary by J.E. Meyer describing the methods used to create interlinear glosses from Caron's text.

—François Caron (predikant) (uit Wikipedia, de vrije encyclopedie):.

François Caron was de zoon van François Caron, een Opperhoofd in Desjima (nee, op het eiland Hirado; Caron had ervoor gezorgd dat de Hollanders Desjima kregen toen alle andere nationaliteiten er voor twee eeuwen uitgegooid werden, JK), de laatste Europeaan, die vrij kon rondlopen in het Japan van de 17e eeuw, voor dat het land volledig werd afgesloten door Tokugawa Iemitsu. François jr. was een halfbloed of mesties en werd geboren in Japan, waarschijnlijk op het eiland Hirado. Hij was afkomstig uit een familie van Hugenoten. Zijn moeder was een Japanse en stierf in 1742 in Batavia.

François Caron kwam rond 1643 naar Holland, in gezelschap en zijn vader en twee broers en twee zussen. François studeerde evenals zijn broer theologie in Leiden (maar François zette zijn studie na een jaar te Utrecht voort, JK). Daniël keerde al in 1650, François in 1660 terug naar Batavia. Hij was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon [1]. Caron sprak niet alleen Nederlands, maar naar alle waarschijnlijkheid ook Frans, Japans,Portugees. Hij vertaalde diverse preken in het Maleis, die tot in de 19e eeuw zijn gebruikt:.

Voorbeeldt des openbaeren godtsdienst, bestaende in de verhandelinge van de XII articulen des geloofs, de wet Godes, 't gebedt des heeren, mitsg. de feest-, bid- en danck-texten, ten dienste des inlandtse Christenen op Amboina, in 40 praedicatien eenvoudelyck gestelt = Tsjeremin acan pegang agamma / Franchois Caron.

Caron werd een tijd gevangen gehouden door de gouverneur Pieter Marville, met wie hij voortdurend ruzie had en zou naar een van de meest afgelegen Banda-eilanden worden verbannen. Al in november 1671 waren er aardbevingen en in juli 1673 rokende vulkanen te zien. Op 17 februari 1674 werden Ambon en de omringende eilanden getroffen door een tsunami als gevolg van een zeebeving in de Bandazee. De golf die de kust van de eilanden volledig verwoestte, zou minstens 3 meter meter hoog zijn geweest. Diverse personen hielden zich vast aan de kanonnen of werden gered uit hoge klapperbomen. De kerk van dominee Caron kon niet meer gebruikt worden. De ramp kostte minstens 2.243 mensen het leven [2]. De botanicus Georg Everhard Rumphius verloor zijn vrouw en een kind [3].

Onder dominee Caron, die van 1679 tot 1706 in Lexmond stond, werd Jan Jansen van Maurick door de kerkenraad geadviseerd 'om maar van het Avondmaal weg te blijven', omdat hij tijdens de Lexmondse paardenmarkt van 1685 'in sijn huijs als herbergier het fiool geadmitteert', oftewel toegelaten had. Hij kwam toch. Daarna vertelde hij de ouderlingen dat hij liever van het avondmaal wegbleef dan dat hij 'op de markt niet mocht doen wat hij wilde.' [4].

Noten.
1. Gelman Taylor, J. (1983) The social world of Batavia University of Wisconsin Press.
2. Anon (200-) 'Amboina' De VOCsite. Url bezocht op 20 juni 2009.
3. Eigentijds verslag over de aardbeving.
4. Tucht om vioolspel, Reformatorisch Dagblad, 23 april 2009.

(Deze pagina is (aangemaakt op 22 juni 2009 (JK) en) het laatst bewerkt op 29 november 2009).

— Uit J. Collins, Language death in Maluku; The impact of the VOC. In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 159 (2003), no. 2/3, Leiden, pp. 247-289, p. 263:.

In the late seventeenth century, the VOC minister who served the longest in Ambon was Reverend Franchois Caron (note 36). In his collected sermons/first published in 1678 in Amsterdam by the VOC, he emphasizes the importance of ministers reaching out to the people of Maluku, including pagans, in their local languages (Caron 1693). In his third sermon on the Lord's Prayer, entitled 'Rewajat Jang III Pada Mintahan Ca Doa Radjat mou mendatang', on page 82 of the series, he writes:.

Cardjahan deri pandita pandita, jang jaddi ancat deri pada Tsaurat Igresia, acan menoungbu pada orang Nassarani, seperti Combala pada domba domba. Patut djanja adjar bahassa Malejo, daan djica dapat, bahassa Ambon, rewajat trang, begra hati orang di louar di dalam Igresia [...] lagi bacatta catta dengan orang hindou daan Caffiri, calou deri pada touloungan Allah bole menang barang djiwa.

The task of ministers, appointed by the Church Council, is to show the way to Christians, just as a shepherd to his sheep. He should learn Malay, and, if possible, the language of Ambon, preach clearly, move hearts both within and outside the Church [...]; moreover, [he should] speak with the pagans and heathens, so that with the help of God he may win a soul.

(36 His father, a Huguenot child refugee, the famous François Caron lived as a youth in the VOC factory in Hirado, Japan, authored the first book-length study of Japan, served as one of the last VOC governors of Taiwan (Formosa) and began the French East Indies Company. His son, Reverend F. Caron, however, though born in Japan, spent much of his youth studying theology in Leiden and Utrecht and then 12 years in Ambon, before returning to the Netherlands where he supervised the publication of his sermons.).

— Uit Reformatorisch Dagblad, 23 april 2009:.

Tucht om vioolspel, door Dr. ir. J. van der Graaf.

Wat hebben we toch tegen allerlei soorten muziekinstrumenten? Neem de piano. Ik herinner me een predikant die een ommezwaai maakte in zijn leven van vrijzinnig naar rechtzinnig, maar er in de eerste de beste gemeente van rechtzinnige signatuur misprijzend op werd aangezien dat hij een piano in huis had. Een witte nog wel.

Alleen al Psalm 150 noemt een serie muziekinstrumenten, en wel om er de lof op God mee te verklanken in de tempeldienst: de bazuin, de luit, de harp, de trommel, de fluit, het orgel en de cimbalen. Slechts het orgel bracht het tot gebruik in de kerkdiensten.

En ook dat ging niet altijd voetstoots. Nog zijn er gemeenten in deze wereld waar ook het orgel taboe is. Maar ook waar er verschuivingen zijn gaan optreden in het gebruik van muziekinstrumenten, blijft het orgel toch domineren en zal – bijvoorbeeld – de accordeon niet gemakkelijk binnenkomen.

Verschil in waardering dus van muziek­instrumenten. Waarom? Waarom wel het orgel en niet de harp, waarop David, de psalmist bij uitnemendheid, heeft getokkeld?.

De hervormde gemeente van Lexmond kreeg pas in 1791 een orgel. Voordien was de meester van de dorpsschool meestal voorzanger. Maar ambachtsheer Anthony van den Berg en zijn vrouw Elisabeth Port waren daar kennelijk niet van gecharmeerd en schonken daarom het orgel aan de kerk. Het werd op 16 oktober 1791 door ds. Hermanus van Hall ingewijd met een preek over Psalm 92:3-5: 'Dat men in de morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten'; op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. 'Want Gij hebt mij verblijd, Heere! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen.'.

Bij de inwijding van het orgel werd dus teruggegrepen op het 'tiensnarig instrument', op de luit en op de harp.

Opzwepend.

Maar nu de viool. Dat is toch een alleszins beschaafd muziekinstrument? In orkesten van allerlei aard en soort scoort de viool hoog. Nu komt de viool niet met zoveel woorden in de Schrift voor, maar zou er veel verschil zijn met het 'tiensnarig instrument'?.

In Lexmond – en niet alleen daar – stond vroeger echter de viool in een kwade reuk. Waarom? 'Vooral vioolmuziek kan opzwepend werken en danspartijen in herbergen en andere gelegenheden konden daardoor wel eens uit de hand lopen, zeker omdat bij die gelegenheid de alcohol ook rijkelijk vloeide' (Walter van Zijderveld in 'Van rooms naar protestant in Lexmond. Wel en wee van de Lexmondse kerk in de periode 1500-1815').

Onder ds. François Caron, die van 1679 tot 1706 in Lexmond stond, werd Jan Jansen van Maurick door de kerkenraad geadviseerd 'om maar van het Avondmaal weg te blijven', omdat hij tijdens de Lexmondse paardenmarkt van 1685 'in sijn huijs als herbergier het fiool geadmitteert', oftewel toegelaten had. Hij kwam toch. Daarna vertelde hij de ouderlingen dat hij liever van het avondmaal wegbleef dan dat hij 'op de markt niet mocht doen wat hij wilde.'.

Het bleef tobben tussen hem en de kerkenraad. Hij bleef op den duur weg van het avondmaal. Toen hij in 1687 was overleden, zette zijn vrouw de herberg voort en haalde toch 'een speelman' in huis, waardoor 'soo vele lightvaerdigheden der mensen in haer huijs met dansen, springhen, moetwilligheden en droncke drincken ontstont, van welke laetste sonde (…) niet sonder suspicie (verdenking) van oncuijsheijt.' Zij werd toen van het avondmaal geweerd.

Echter, 'men bleef maar vioolspelen.' Onder ds. Joachim Frederik van Warmvliet haalde de kerkenraad de touwtjes strakker aan. Tijdens het huisbezoek voor Pasen 1708 kwam ook het avondmaal ter sprake bij de toenmalige herbergierster Beatrix Kock. Ze kwam nooit in de kerk en wilde van 'het admitteren van speellieden in haer huijs' geen afstand doen, want: 'hoe meer drinckers etc. bij haer komen, hoe dat sy het liever heeft.' Ze zou derhalve, zei de kerkenraad, niet aan het avondmaal worden 'uitgenodigd'. Waarop zij repliceerde: 'Ick hoop niet dat ick daerom verdoemt sal worden.'.

En zo ging het maar door. Ook Dirk Ramaker had een herbergje. Hij en zijn vrouw waren trouwe kerkgangers. Maar op een zondagmiddag voorafgaand aan de paardenmarkt waren ze niet naar de kerk geweest. Toen er een man 'een kannigje bier kwam drincken', maar de Rademakers hem niet toestonden 'sijn dienst met de fiool' te presenteren, pakte hij nochtans zijn instrument en speelde een deuntje, terwijl de vrouw die hij bij zich had begon te dansen. Rademaker wees hun de deur, maar mensen die even eerder de kerk waren uitgekomen, hadden met eigen ogen het dansende echtpaar gezien. Toen evenwel de kerkenraad hoorde hoe het gegaan was, konden ze 'met een schoon geweten' aan het avondmaal gaan.

Strijkstok.

Tal van overpeinzingen wellen op bij deze toestanden. De avondmaalspraktijk, met de uitnodiging aan alle leden tijdens huisbezoek voorafgaand aan de viering, staat ver af van de onze. En met de levenspraktijk van menig avondmaalganger was het ook nogal eens zorgelijk gesteld.

Maar waarom werd en is het orgel het instrument voor de kerkdienst en was de viool lange tijd bestemd voor de kroeg en daarmee samenhangend vermaak? De viool staat ook hoog op de ranglijst onder de zigeuners. Ik denk aan zigeunerbegrafenissen die ik in Hongarije van nabij zag.

De context van het gebruik van onder andere muziekinstrumenten kreeg kennelijk zijn eigen geschiedenis en implicaties. Een gezegde luidt: 'Het ligt aan de viool of aan de strijkstok, maar niet aan de speler.' Dat zou ik willen omkeren. Er zijn gelukkig ook begenadigde vioolspelers.

tr. Den Haag op 16 nov 1659
met

Françoise Coedijck, dr. van François Coedijck en Maria Caron, geb. in 1635, ged. Den Haag op 10 jun 1635, begr. aldaar op 28 aug 1705.

Françoise Coedijck.
Geen van de levensbeschrijvingen van François Caron (jr.) weet de naam van zijn echtgenote te noemen, alleen dat zij een Ambonese of half-Ambonese vrouw was. Echter dat blijkt geheel onjuist te zijn. .
Dat haar vader meer was dan 'Predicant des Goddelijken woorts tot Lexmont'.
Verbazingwekkender is dat Caron père wereldwijd in geen enkele internet-stamboom voorkomt, al levert zijn naam met zijn vaststaande sterfjaar, dus Francois Caron 1673.  en die ook het Utrechts Notarieel Archief heeft ontdekt, heeft ze opgenomen, maar zonder verdere bijzonderheden en maar één generatie nageslacht, met de fout gespelde en dus niet verder uit te zoeken achternamen Pieter Verdrines, ook wel Pieter Verdrinel. .

François de Caron Predicant des goddelijken woorts tot Lexmont ende juffr. Françoise de Coedijck vader ende moeder. Ze geven haar 'vijf duisent guldens contant gelt (...) en vier hondert guldens sjaerlijcks tot de doot van hun beijdens, of aen de kinderen die van den voors. houwlick souden moogen koomen, so haer Ed. dochter voor haar Ed. ouders (woord onleesbaar) af te sterven.' .
Françoise Coedijck was dus de dochter van vader Coedijck en een Ambonese vrouw. Het echtpaar had naast Petronella, vernoemd naar haar vaders zuster – die zelf was vernoemd naar hun vaders moeder Petronella Eems de Bloyere, kleindochter van de enige protestantse burgemeester die Brussel ooit gehad heeft, van 1581 tot 1584, toen zijn vriend Willem van Oranje werd vermoord – in ieder geval nog twee zonen. Frits Vos schrijft in 'Mihatenu Yume - an unfinished dream: Japanese studies until 1940' in Leiden Oriental connections 1850-1940 (Leiden, Brill, 1987), pp. 355-356: over François Caron jr. o.a.: In 1675 we find him back in the Netherlands as a minister of the Dutch Reformed Church in Tiel, in which town he passed away thirty years later. He left two sons, one of them bearing the name of his errant elder brother (Daniël). – Corrigerend naschrift, 17 september 2014: Lex Stoop, ook een nazaat (maar hoe dat zit weet ik nog niet) schreef mij in een vriendelijke en interessante, goed gedocumenteerde mail van 17 juni 2014 dat Françoise Coedijck (1635-1705) de dochter was van François Coedijck, secretaris van Justinus van Nassau, natuurlijke zoon van Willem van Oranje (die ik al had), en Maria Caron, zuster van François Caron (1600-1673). Haar ouders waren dus neef en nicht en daar zit niets Ambonees bij. Moeder Maria Caron was geboren te Antwerpen en woonde bij haar huwelijk te Leiden op 29 juni 1628 in de Breestraat. Haar echtgenoot François Caron jr. (voor 1626 - 1706) was half Japans en predikant te Ambon, waar Françoise dus ook woonde, en later te Lexmond.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Petronella~1678 Den Haag 1707 Utrecht 29



Bronnen:
1.François Caron, een carrière in het verre oosten (B 056), Dr A.C.J. de Vrankrijker, Elsevier, Amsterdam, 1943 (blz. 254)

Françoise Coedijck
Françoise Coedijck, geb. in 1635, ged. Den Haag op 10 jun 1635, begr. aldaar op 28 aug 1705.

Françoise Coedijck.
Geen van de levensbeschrijvingen van François Caron (jr.) weet de naam van zijn echtgenote te noemen, alleen dat zij een Ambonese of half-Ambonese vrouw was. Echter dat blijkt geheel onjuist te zijn. .
Dat haar vader meer was dan 'Predicant des Goddelijken woorts tot Lexmont'.
Verbazingwekkender is dat Caron père wereldwijd in geen enkele internet-stamboom voorkomt, al levert zijn naam met zijn vaststaande sterfjaar, dus Francois Caron 1673.  en die ook het Utrechts Notarieel Archief heeft ontdekt, heeft ze opgenomen, maar zonder verdere bijzonderheden en maar één generatie nageslacht, met de fout gespelde en dus niet verder uit te zoeken achternamen Pieter Verdrines, ook wel Pieter Verdrinel. .

François de Caron Predicant des goddelijken woorts tot Lexmont ende juffr. Françoise de Coedijck vader ende moeder. Ze geven haar 'vijf duisent guldens contant gelt (...) en vier hondert guldens sjaerlijcks tot de doot van hun beijdens, of aen de kinderen die van den voors. houwlick souden moogen koomen, so haer Ed. dochter voor haar Ed. ouders (woord onleesbaar) af te sterven.' .
Françoise Coedijck was dus de dochter van vader Coedijck en een Ambonese vrouw. Het echtpaar had naast Petronella, vernoemd naar haar vaders zuster – die zelf was vernoemd naar hun vaders moeder Petronella Eems de Bloyere, kleindochter van de enige protestantse burgemeester die Brussel ooit gehad heeft, van 1581 tot 1584, toen zijn vriend Willem van Oranje werd vermoord – in ieder geval nog twee zonen. Frits Vos schrijft in 'Mihatenu Yume - an unfinished dream: Japanese studies until 1940' in Leiden Oriental connections 1850-1940 (Leiden, Brill, 1987), pp. 355-356: over François Caron jr. o.a.: In 1675 we find him back in the Netherlands as a minister of the Dutch Reformed Church in Tiel, in which town he passed away thirty years later. He left two sons, one of them bearing the name of his errant elder brother (Daniël). – Corrigerend naschrift, 17 september 2014: Lex Stoop, ook een nazaat (maar hoe dat zit weet ik nog niet) schreef mij in een vriendelijke en interessante, goed gedocumenteerde mail van 17 juni 2014 dat Françoise Coedijck (1635-1705) de dochter was van François Coedijck, secretaris van Justinus van Nassau, natuurlijke zoon van Willem van Oranje (die ik al had), en Maria Caron, zuster van François Caron (1600-1673). Haar ouders waren dus neef en nicht en daar zit niets Ambonees bij. Moeder Maria Caron was geboren te Antwerpen en woonde bij haar huwelijk te Leiden op 29 juni 1628 in de Breestraat. Haar echtgenoot François Caron jr. (voor 1626 - 1706) was half Japans en predikant te Ambon, waar Françoise dus ook woonde, en later te Lexmond.

  • Vader:
    François (Franchoys) Coedijck (Coedicx), geb. Breda, ovl. voor 1674, otr. Leiden op 21 jun 16281 (getuigen: Susanna Eems de Bloijer, Petrus Caron toekomstig zwager en haar bekende Sijmon Matheus Hogeboot), tr. Leiden op 29 jun 1628 met

tr. Den Haag op 16 nov 1659
met

François Caron, zn. van François Caron (gouverneur) en NN Eguchi (concubine), geb. Hirado [Japan] in 1626, predikant op Ambon, later te Lexmond, ovl. Tiel op 5 feb 1706.

François Caron.
Halve Japanner, groeide op in Japan en Batavia, studeerde theologie in Leiden en Utrecht, predikant op Ambon van 1661 tot 1674, geldt als invloedrijkste VOC-dominee, schreef vele stichtelijke werken in het Maleis, van 1674 tot 1706 predikant te Leksmond.
François Caron kwam rond 1643 naar Holland, in gezelschap van zijn vader, twee broers en twee zussen. François studeerde evenals een broer theologie. Hij begon zijn studie in 1654 in Leiden, zette deze een jaar later voort in Utrecht, maar was in 1657 weer ingeschreven aan de Leidse universiteit. François keerde in 1660 terug naar Batavia. Hij was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon.

Vernoemd naar zijn vader François Caron (1600-1673).

– geboren uit Nederlands / Japanse ouders op het VOC-handelseiland Hirado te Japan.

– ging in 1654 theologie studeren te Leiden, in 1655 voortgezet te Utrecht.

– in 1660 zendeling te Amboina (Ambon), sinds 1661 predikant te Oost-Indië.
– genoot grote populariteit als prediker.
– schreef in 1666 het oudst bekend gebleven visitatie-rapport van Ambon.
– schreef Reglement aangaande de schoolmeesters en scholen (Ambon 1666), waarin hij zeker wist dat de herhaalde lezing van enkele in het Maleis vertaalde preken over het Onze Vader de beste methode was om het geloof te verbreiden.
– schreef vele stichtelijke werken en prekenbundels in het Laagmaleis.
– bij gebrek aan predikanten werd er door meesters – die in hun dorp zorg droegen voor kerk en school, met daarenboven nog bidstonden op woensdag-, zaterdag- en zondagavond – de kerkelijke bediening gedaan, bestaande uit het voorlezen van een hoofdstuk uit de Maleise vertaling door ds. Daniël Brouwerius van het Nieuwe Testament, gedrukt in 1668, de Tien Geboden en de Twaalf Artikelen, gevolgd door het zingen van een psalm, een gebed, en een predikatie in het Maleis door François Carons Tsjeremin acan Pegang Agamma (Amsterdam, Erfg. van Paulus Matthysz, 1678), een bundel verhandelingen over de 12 artikelen, de Tien Geboden etc. plus veertig predikaties, waarvan de volledige titelbeschrijving uit de tweede editie uit 1693 luidt:.

Voorbeeldt des Openbaeren Godtsdienst,.
Bestaende in de verhandelinge van de XII Articulen des Geloofs, de Wet Godes, 't Gebedt des Heeren,.
Mitsgaders de Feest-, Bid- en Danck-texten,.
ten dienste der Inlandtse Christenen op Amboina,.
in 40 Praedicatien eenvoudelyk gestelt door Franchois Caron,.
Wel eer Bedienaer des Goddelycken Woordts op Amboina in Oost-Indiën.

Tsjeremin Acan Pegang Agamma,.
Itula mengartinja deri Artigo XII deri Pitsajahan, Sabda Allah, Mintahan - Doa Tuan,.
Lagi Issinja der Hari Raja Raja, Sombayang dan Poudjihan,.
Gouna orang Nassarani di Ambon,.
berator dalam 40 parracarra reajat Deri pada Franchois Caron,.
Daulo pandita di Tanna Ambon,.

t'Amsterdam, Door ordre van d'E.E. Heeren Bewinthebberen der Oost-Indische Compagnie by d'Erfg. van Paulus Matthysz. in 't Muzyc-boek, gedrukt, 1693.

– schreef in zijn visitatierapport van Ambon op 30 november 1672:.

Het is een beclaaglijke saake dat by deser inlandse christenen, na invoeringe en continuatie van de gereformeerde religie over de 67 jaren lang, sulke oneerbiedigheyd en woestheyt omtrent den H. godsdienst alomme in de kerken gesien wort,.

(zelfs in 1835 beschikten veel christelijke huisgezinnen over een bijbel, een psalmboek en een prekenboek van Caron, terwijl daarnaast tal van pre-christelijke gebruiken, waarden en opvattingen betreffende de positie der adat-hoofden in de kerk bleven voortbestaan of, soms op onderdelen aangepast, op termijn zelfs herleefden).

(tegenwoordig is de helft van de Molukkers nog steeds het christelijk geloof toegedaan, in tegenstelling tot de overgrote meerderheid in Indonesië die islamitisch is).

– verzocht in 1673 (na het verdrinken van zijn vader in de Taag) te mogen repatriëren (naar Holland dus, niet naar Japan),.

– was in de zeventiende eeuw de VOC-dominee die het langst in Ambon heeft gediend,.
– worstelde met alcoholisme en keerde met vrouw en kinderen in 1675 terug,.

– van 1675 tot 1706 dominee te Leksmond.

– publiceerde in 1682 Adjaran dalam jang manna jadi Cabaradjar Capalla Capallanja derri Agamana Christaon (t'Amsterdam, Paulus Matthysz),.

– publiceerde in 1683 De wegh na den hemel: Djalang ca Surga (t'Amsterdam, Paulus Matthysz), wat ook een herdruk moet zijn, maar het is mij ook hier niet duidelijk in welke taal, wederom in het Maleis, in het Nederlands, of in het Nederlands en Maleis,.

– tekende op 5 april 1699, na 26 jaar, samen met Jacob van Dam, echtgenoot van zijn overleden zuster Petronella Caron, een kwitantie voor de ontvangst van de nalatenschap van zijn op 5 april 1673 in de Taag verdronken vader François Caron:.

ten eerste drieduizend gulden volgens testament,.
en nog voor beiden tienduizend Carolus gulden.
(een Carolus gulden is een gouden munt met de beeldenaar van Karel V ter waarde van 12 guldens).
als portie in de erfenis en nalatenschap,.
daarboven nog elk zesduizend guldens voor twintig jaar verlopen interest van zijn aangetrouwde moeder (=stiefmoeder) Constantia Boudaen,.
woonachtig te Parijs (van 1645 tot 1650 dankzij het geld van zijn vader de rijkste dame van Taiwan – destijds geheel Nederlands met zijn vader als gouverneur – en Batavia – waar zijn vader directeur-generaal van de VOC was, de een na hoogste functie – en nog een heleboel meer: zie over haar mijn Geneanet-pagina, die hier in afgedrukte vorm niet zichtbaar wordt omdat het zijn tweede, veelbesproken echtgenote was – minnares van Christiaan Huygens bijvoorbeeld, evenals later hun dochter, Christiaans grote liefde – een wel heel ander iemand dan Carons eerste, Japanse vrouw),.
bij dezen gequiteerd en ontslagen van alle acties (Notarieel Archief Utrecht, inventarisnr. U 122a2-136: kwitantie).

— Uit Jan van Riebeeck, Daghregister, deel 3, 1659-1692, editie D.D. Bosman en M.B. Thom (Kaapstad, A.A. Balkema, 1957), p. 249:.

14 dito (= July 1660), 's morgens betrocken Noortlijcke lucht ende stilte, sonden 't sloepjen van Loenen na buyten om te vernemen wat schip het was; 'twelcq tusschen drie ende 4 uyren 's namiddags met de brieven(e) aen landt quam, ende met een Suytwestelijcq luchjen oocq voorss. schip op de rheede, sijnde den Muscaetboom, 8 Maert passado in compagnie van 't galjot de Perkit uyt 't Vlie gelopen, daerop voor schipper Jan Harmanss. van Amsterdam, ondercoopman Jacob van Dam ende den predicant Francois Caron (f), opgehad hebbende 299 coppen, daervan 16 overleden ende de rest vrij aen 't scheurbuycq waren, mitsgaders voorss. galjot onder de liny van haer affgedwaelt. Ende alsoo men nu 't rechte bescheyt van 't schip had, is 't fluytjen Loenen oock desen avondt noch affscheyt gegeven om sijn reyse na Batavia te vervorderen.

Ds. Francois Caron was vermoedelik (zeker, JK) 'n seun van Francois Caron, opperhoof op Tojouan (Formosa) met wie ons reeds voorheen kennis gemaak het. Vgl. Daghregister, 8 Julie 1658 (Resolusie). Na voltooide studies in Leiden en Utrecht, is ds. Caron deur die Classis van Amsterdam vir diens in Oos-Indië beroep. Hy het op 29 Desember 1660 in Batavia gearriveer, en is kort daarna op Amboina geplaas. Hier het hy heelwat moeilikheid met die plaaslike goewerneur, Pieter Marville, gehad, deur wie hy selfs geruime tyd gevange gehou is. Hy het later na Nederland terug gekeer, waar hy predikant van Lexmond geword het en in 1706 oorlede is. Vgl Van Troostenburg de Bruijn: Biographisch Woordenboek van Oost-Indische Predikanten, pp. 87-89.
Jan Anthoniszoon van Riebeeck (Culemborg, 21 april 1619 - Batavia, 18 januari 1677) stichtte in opdracht van de VOC de eerste Europese kolonie in Zuid-Afrika. Zijn nederzetting bij Kaap de Goede Hoop zou uitgroeien tot de Kaapkolonie en uiteindelijk tot de huidige Republiek Zuid-Afrika.

(Passenger) ShipVoyage: Ds François Caron sailed on the De Noote Muschaet Boom from Patria to de Caep de Goede Hoop where it docked on 14 July 1660. ( citation 2).

On 15 July 1660 (Cape Town), de Caep de Goede Hoop, Ds François Caron performed the baptism of Anthonia van der Stael.

Over het Maleis van Caron verschenen de studies:.

Daja Upaja: een kursuspakket Onderwijs in de Molukse taal en Kultuur, deel VII, Teksten, Assen, Samenwerkingsverband Bikultureel Onderwijs. Collection of readings in several Malay dialects, including a chapter devoted to language use in Maluku. Contains several Ambonese Malay texts, including excerpts from Caron (1693), James T. Collins, Malay in seventeenth century Ambon: Brouwerius' Genesis and Caron's Tsjeremin. Paper presented at the Sixth International Conference on Austronesian Linguistics, Honolulu, May 20-24 1991.

– James T. Collins, Studying seventeenth-century Ambonese Malay, Evidence from F. Caron's sermons (1693), Cakalele 3.99-122, 1992. Research report on a project to analyze the use of (Ambonese) Malay as contained in the sermons of F. Caron. Includes a description of the orthography, phonology and morphology of the language employed by Caron. Notes loanwords and their sources (both English and indigenous) as well as competing forms within the text. An appendix contains a technical summary by J.E. Meyer describing the methods used to create interlinear glosses from Caron's text.

—François Caron (predikant) (uit Wikipedia, de vrije encyclopedie):.

François Caron was de zoon van François Caron, een Opperhoofd in Desjima (nee, op het eiland Hirado; Caron had ervoor gezorgd dat de Hollanders Desjima kregen toen alle andere nationaliteiten er voor twee eeuwen uitgegooid werden, JK), de laatste Europeaan, die vrij kon rondlopen in het Japan van de 17e eeuw, voor dat het land volledig werd afgesloten door Tokugawa Iemitsu. François jr. was een halfbloed of mesties en werd geboren in Japan, waarschijnlijk op het eiland Hirado. Hij was afkomstig uit een familie van Hugenoten. Zijn moeder was een Japanse en stierf in 1742 in Batavia.

François Caron kwam rond 1643 naar Holland, in gezelschap en zijn vader en twee broers en twee zussen. François studeerde evenals zijn broer theologie in Leiden (maar François zette zijn studie na een jaar te Utrecht voort, JK). Daniël keerde al in 1650, François in 1660 terug naar Batavia. Hij was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon [1]. Caron sprak niet alleen Nederlands, maar naar alle waarschijnlijkheid ook Frans, Japans,Portugees. Hij vertaalde diverse preken in het Maleis, die tot in de 19e eeuw zijn gebruikt:.

Voorbeeldt des openbaeren godtsdienst, bestaende in de verhandelinge van de XII articulen des geloofs, de wet Godes, 't gebedt des heeren, mitsg. de feest-, bid- en danck-texten, ten dienste des inlandtse Christenen op Amboina, in 40 praedicatien eenvoudelyck gestelt = Tsjeremin acan pegang agamma / Franchois Caron.

Caron werd een tijd gevangen gehouden door de gouverneur Pieter Marville, met wie hij voortdurend ruzie had en zou naar een van de meest afgelegen Banda-eilanden worden verbannen. Al in november 1671 waren er aardbevingen en in juli 1673 rokende vulkanen te zien. Op 17 februari 1674 werden Ambon en de omringende eilanden getroffen door een tsunami als gevolg van een zeebeving in de Bandazee. De golf die de kust van de eilanden volledig verwoestte, zou minstens 3 meter meter hoog zijn geweest. Diverse personen hielden zich vast aan de kanonnen of werden gered uit hoge klapperbomen. De kerk van dominee Caron kon niet meer gebruikt worden. De ramp kostte minstens 2.243 mensen het leven [2]. De botanicus Georg Everhard Rumphius verloor zijn vrouw en een kind [3].

Onder dominee Caron, die van 1679 tot 1706 in Lexmond stond, werd Jan Jansen van Maurick door de kerkenraad geadviseerd 'om maar van het Avondmaal weg te blijven', omdat hij tijdens de Lexmondse paardenmarkt van 1685 'in sijn huijs als herbergier het fiool geadmitteert', oftewel toegelaten had. Hij kwam toch. Daarna vertelde hij de ouderlingen dat hij liever van het avondmaal wegbleef dan dat hij 'op de markt niet mocht doen wat hij wilde.' [4].

Noten.
1. Gelman Taylor, J. (1983) The social world of Batavia University of Wisconsin Press.
2. Anon (200-) 'Amboina' De VOCsite. Url bezocht op 20 juni 2009.
3. Eigentijds verslag over de aardbeving.
4. Tucht om vioolspel, Reformatorisch Dagblad, 23 april 2009.

(Deze pagina is (aangemaakt op 22 juni 2009 (JK) en) het laatst bewerkt op 29 november 2009).

— Uit J. Collins, Language death in Maluku; The impact of the VOC. In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 159 (2003), no. 2/3, Leiden, pp. 247-289, p. 263:.

In the late seventeenth century, the VOC minister who served the longest in Ambon was Reverend Franchois Caron (note 36). In his collected sermons/first published in 1678 in Amsterdam by the VOC, he emphasizes the importance of ministers reaching out to the people of Maluku, including pagans, in their local languages (Caron 1693). In his third sermon on the Lord's Prayer, entitled 'Rewajat Jang III Pada Mintahan Ca Doa Radjat mou mendatang', on page 82 of the series, he writes:.

Cardjahan deri pandita pandita, jang jaddi ancat deri pada Tsaurat Igresia, acan menoungbu pada orang Nassarani, seperti Combala pada domba domba. Patut djanja adjar bahassa Malejo, daan djica dapat, bahassa Ambon, rewajat trang, begra hati orang di louar di dalam Igresia [...] lagi bacatta catta dengan orang hindou daan Caffiri, calou deri pada touloungan Allah bole menang barang djiwa.

The task of ministers, appointed by the Church Council, is to show the way to Christians, just as a shepherd to his sheep. He should learn Malay, and, if possible, the language of Ambon, preach clearly, move hearts both within and outside the Church [...]; moreover, [he should] speak with the pagans and heathens, so that with the help of God he may win a soul.

(36 His father, a Huguenot child refugee, the famous François Caron lived as a youth in the VOC factory in Hirado, Japan, authored the first book-length study of Japan, served as one of the last VOC governors of Taiwan (Formosa) and began the French East Indies Company. His son, Reverend F. Caron, however, though born in Japan, spent much of his youth studying theology in Leiden and Utrecht and then 12 years in Ambon, before returning to the Netherlands where he supervised the publication of his sermons.).

— Uit Reformatorisch Dagblad, 23 april 2009:.

Tucht om vioolspel, door Dr. ir. J. van der Graaf.

Wat hebben we toch tegen allerlei soorten muziekinstrumenten? Neem de piano. Ik herinner me een predikant die een ommezwaai maakte in zijn leven van vrijzinnig naar rechtzinnig, maar er in de eerste de beste gemeente van rechtzinnige signatuur misprijzend op werd aangezien dat hij een piano in huis had. Een witte nog wel.

Alleen al Psalm 150 noemt een serie muziekinstrumenten, en wel om er de lof op God mee te verklanken in de tempeldienst: de bazuin, de luit, de harp, de trommel, de fluit, het orgel en de cimbalen. Slechts het orgel bracht het tot gebruik in de kerkdiensten.

En ook dat ging niet altijd voetstoots. Nog zijn er gemeenten in deze wereld waar ook het orgel taboe is. Maar ook waar er verschuivingen zijn gaan optreden in het gebruik van muziekinstrumenten, blijft het orgel toch domineren en zal – bijvoorbeeld – de accordeon niet gemakkelijk binnenkomen.

Verschil in waardering dus van muziek­instrumenten. Waarom? Waarom wel het orgel en niet de harp, waarop David, de psalmist bij uitnemendheid, heeft getokkeld?.

De hervormde gemeente van Lexmond kreeg pas in 1791 een orgel. Voordien was de meester van de dorpsschool meestal voorzanger. Maar ambachtsheer Anthony van den Berg en zijn vrouw Elisabeth Port waren daar kennelijk niet van gecharmeerd en schonken daarom het orgel aan de kerk. Het werd op 16 oktober 1791 door ds. Hermanus van Hall ingewijd met een preek over Psalm 92:3-5: 'Dat men in de morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten'; op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. 'Want Gij hebt mij verblijd, Heere! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen.'.

Bij de inwijding van het orgel werd dus teruggegrepen op het 'tiensnarig instrument', op de luit en op de harp.

Opzwepend.

Maar nu de viool. Dat is toch een alleszins beschaafd muziekinstrument? In orkesten van allerlei aard en soort scoort de viool hoog. Nu komt de viool niet met zoveel woorden in de Schrift voor, maar zou er veel verschil zijn met het 'tiensnarig instrument'?.

In Lexmond – en niet alleen daar – stond vroeger echter de viool in een kwade reuk. Waarom? 'Vooral vioolmuziek kan opzwepend werken en danspartijen in herbergen en andere gelegenheden konden daardoor wel eens uit de hand lopen, zeker omdat bij die gelegenheid de alcohol ook rijkelijk vloeide' (Walter van Zijderveld in 'Van rooms naar protestant in Lexmond. Wel en wee van de Lexmondse kerk in de periode 1500-1815').

Onder ds. François Caron, die van 1679 tot 1706 in Lexmond stond, werd Jan Jansen van Maurick door de kerkenraad geadviseerd 'om maar van het Avondmaal weg te blijven', omdat hij tijdens de Lexmondse paardenmarkt van 1685 'in sijn huijs als herbergier het fiool geadmitteert', oftewel toegelaten had. Hij kwam toch. Daarna vertelde hij de ouderlingen dat hij liever van het avondmaal wegbleef dan dat hij 'op de markt niet mocht doen wat hij wilde.'.

Het bleef tobben tussen hem en de kerkenraad. Hij bleef op den duur weg van het avondmaal. Toen hij in 1687 was overleden, zette zijn vrouw de herberg voort en haalde toch 'een speelman' in huis, waardoor 'soo vele lightvaerdigheden der mensen in haer huijs met dansen, springhen, moetwilligheden en droncke drincken ontstont, van welke laetste sonde (…) niet sonder suspicie (verdenking) van oncuijsheijt.' Zij werd toen van het avondmaal geweerd.

Echter, 'men bleef maar vioolspelen.' Onder ds. Joachim Frederik van Warmvliet haalde de kerkenraad de touwtjes strakker aan. Tijdens het huisbezoek voor Pasen 1708 kwam ook het avondmaal ter sprake bij de toenmalige herbergierster Beatrix Kock. Ze kwam nooit in de kerk en wilde van 'het admitteren van speellieden in haer huijs' geen afstand doen, want: 'hoe meer drinckers etc. bij haer komen, hoe dat sy het liever heeft.' Ze zou derhalve, zei de kerkenraad, niet aan het avondmaal worden 'uitgenodigd'. Waarop zij repliceerde: 'Ick hoop niet dat ick daerom verdoemt sal worden.'.

En zo ging het maar door. Ook Dirk Ramaker had een herbergje. Hij en zijn vrouw waren trouwe kerkgangers. Maar op een zondagmiddag voorafgaand aan de paardenmarkt waren ze niet naar de kerk geweest. Toen er een man 'een kannigje bier kwam drincken', maar de Rademakers hem niet toestonden 'sijn dienst met de fiool' te presenteren, pakte hij nochtans zijn instrument en speelde een deuntje, terwijl de vrouw die hij bij zich had begon te dansen. Rademaker wees hun de deur, maar mensen die even eerder de kerk waren uitgekomen, hadden met eigen ogen het dansende echtpaar gezien. Toen evenwel de kerkenraad hoorde hoe het gegaan was, konden ze 'met een schoon geweten' aan het avondmaal gaan.

Strijkstok.

Tal van overpeinzingen wellen op bij deze toestanden. De avondmaalspraktijk, met de uitnodiging aan alle leden tijdens huisbezoek voorafgaand aan de viering, staat ver af van de onze. En met de levenspraktijk van menig avondmaalganger was het ook nogal eens zorgelijk gesteld.

Maar waarom werd en is het orgel het instrument voor de kerkdienst en was de viool lange tijd bestemd voor de kroeg en daarmee samenhangend vermaak? De viool staat ook hoog op de ranglijst onder de zigeuners. Ik denk aan zigeunerbegrafenissen die ik in Hongarije van nabij zag.

De context van het gebruik van onder andere muziekinstrumenten kreeg kennelijk zijn eigen geschiedenis en implicaties. Een gezegde luidt: 'Het ligt aan de viool of aan de strijkstok, maar niet aan de speler.' Dat zou ik willen omkeren. Er zijn gelukkig ook begenadigde vioolspelers.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Petronella~1678 Den Haag 1707 Utrecht 29



Bronnen:
1.K.O. register Leiden (T 192), RA Leiden, DTB Leiden, K 10, Leiden, van 1575 tot 1795 (29 jun 1628 blz. 109)

François Caron
François Caron1, geb. Brussel [België] in 1600, gouverneur, ovl. Lissabon [Portugal] op 5 apr 1673.

François Caron.
Steeg van koksmaat tot VOC opperhoofd in Japan [1644-1646] gouverneur Nederlands Formosa. .
Hij was een Nederlands koloniaal bewindsman, die begon als koksmaat en opklom tot opperhoofd in Japan en gouverneur van Nederlands-Formosa. Hij was in het Japan onder shogun Tokugawa Iemitsu de eerste Franssprekende Europeaan, en de laatste die vrij kon rondlopen in zijn functie als opperhoofd in Hirado. Caron schreef een belangwekkende analyse van Japan, die in de 17e eeuw meer dan twintig keer werd vertaald. Hij werd benoemd tot Raad van Indië en tot gouverneur van Formosa. Na malversaties werd hij eervol ontslagen door de Heren XVII, maar trad tien jaar later tot hun ergernis in dienst van de Franse Oost-Indische Compagnie. Hij verdronk toen zijn wrakke schip in de monding van de Taag te pletter sloeg.

Caron stamde uit een Franse hugenotenfamilie. Na het Edict van Nantes weken zijn ouders in 1598 uit naar Brussel, waarna zij door de activiteiten van de Markies van Spinola in de Zuidelijke Nederlanden, rond 1602 in de Republiek terechtkwamen. In 1619 voer Caron als koksmaat naar Hirado (Japan). Daar liep hij wegens de behandeling door de kapitein van het schip weg. Caron zou twintig jaar in Japan blijven.

Caron woonde samen met een Japanse vrouw en kreeg zes kinderen met haar; de oudste, Daniël, werd geboren in 1622. Omdat Caron het Japans meester was en makkelijk met mensen omging viel hij op bij de handelspost op Hirado. Caron reisde naar Edo in 1627 en diende als tolk voor Pieter Nuyts, die onverrichter zake terugkeerde, nadat hij zijn mond voorbij had gepraat. In 1628 voeren de beide mannen naar Formosa. Daar werd Caron gevangengenomen samen met de 7-jarige zoon van Nuyts, nadat een Japanse koopman iedere handel op Formosa was geweigerd. Caron werd vrijgelaten en werd in 1633 benoemd als opperkoopman. Hij reisde met het opperhoofd Nicolaes Coeckebacker naar Edo. Ze hadden ruim de tijd de zaken in ogenschouw te nemen; pas na zeven maanden kregen zij toestemming de shogun met een bezoek te vereren. De shogun kreeg mogelijk twee Perzische tapijten en twaalf pistolen cadeau. Deze geschenken waren bedoeld om gunstiger handelsvoorwaarden te verkrijgen dan de Portugezen, maar ook om Pieter Nuyts, die was uitgeleverd, vrij te krijgen. In 1636 kreeg de shogun een enorme kandelaber, een verrekijker en twee spiegels. Daarmee wist de VOC de vrijlating van Nuyts te bewerkstelligen.

Zijn Beschrijvinghe van het machtigh koninghrijcke Japan is een belangrijke bron voor de studie van de geschiedenis van de missie van de jezuïeten in Japan. In 1638 wist Caron de Japanners ervan te overtuigen dat de Nederlanders alles zouden kunnen leveren wat ze nodig hadden en liet ter plaatse mortieren gieten. Daarbij speelde dat Nicolaes Coeckebacker in dat jaar meehielp de Shimabara-opstand neer te slaan. In 1640 kreeg Caron de opdracht alle pakhuizen op Hirado te verbranden, want Coeckebacker had in 1637 (soms wordt abusievelijk ook 1639 of 1640 genoemd) het jaar des Heren op een nieuw stenen hoofdgebouw laten aanbrengen. Caron accepteerde alle voorwaarden door de Japanners opgelegd. (Een goedgezinde minister in de Japanse bakufu wist erger te voorkomen.) Caron vertrok en Maximiliaan le Maire werd zijn opvolger.

In 1641 was Caron terug in Batavia. Vanwege kennis van zaken werd hij door de gouverneur-generaal, Antonie van Diemen, benoemd tot directeur-generaal van de koophandel. Joan Maetsuycker, Salomon Sweers en Justus Schouten waren zijn collega's in de Raad van Indië. Vervolgens voer hij als admiraal van de retourvloot naar Holland met tien rijk beladen schepen, mogelijk ook om zijn (halfbloed)kinderen een opleiding te bezorgen. Hij werd binnengehaald door Zacharias Wagener.[6] Toen hij terugvoer in 1643 bleek zijn Japanse vrouw gestorven. Vervolgens leverde hij strijd tegen de Portugezen in Ceylon. In januari 1644 veroverde hij Negombo stormenderhand; van het fort bleef niet veel over, door de ontploffing van het kruithuis.[7] In september 1644 trouwde Caron per volmacht met Constantia Boudaen; Coeckebacker vertegenwoordigde hem voor de schepenen in Voorburg.[8] Frederick Coyett, die in juni 1645 met een zus van Constantia trouwde, werd de zwager van Caron.

Caron werd in mei 1644 benoemd als gouverneur van Formosa, en vertrok naar Fort Zeelandia (Taiwan). Hij werkte nauw samen met Reynier van Tzum in Dejima. Hij bemoeide zich met de situatie in het oosten van Taiwan, waar goud zou kunnen worden gewonnen, maar de goudwinning stuitte op heftig verzet van de plaatselijke bevolking. Alhoewel zijn voorganger de eilanders had opgedragen de belasting aan de VOC in hertenhuiden te betalen, kwam Caron hierop terug, en nam genoegen met rijst. Hij maakte bovendien een uitzondering voor armen, weduwen en ouderen.[9].

In 1646 keerde hij terug naar Batavia en liet zijn bastaardkinderen echten. Caron belegde een deel van zijn bijeengegaarde kapitaal in landerijen, wat hem tot een der grootste grondbezitters van Batavia maakt, maar er kwamen wel klachten binnen van de burgerij over zijn praktijken: een tolheffing over een door hem aangelegd kanaal.[4] Caron stichtte als een van de eersten een buitenplaats, waar hij mogelijk aan een geautoriseerde versie van zijn boek over Japan begon.[10].

Overzicht van Fort Zeelandia in Tainan, Taiwan/ ca. 1635/ 73 × 103 cm/ Nationaal Archief, Den Haag, Nederland.
Een van de zaken waar Caron zich om moest bekommeren, was een diplomatieke oplossing van de Nambu-affaire. In 1649 stelde hij voor een doodzieke jurist, Peter Blokhovius, die twee weken eerder in Batavia was aangekomen, als "ambassadeur" vergezeld van planken voor een lijkkist naar Japan te sturen.[11] Caron gaf duidelijke instructies hoe moest worden gehandeld als Blokhovius naar verwachting onderweg zou sterven.[12] De nieuwe rector werd postuum tot doctor in de Rechten bevorderd en naar Edo getransporteerd. Het shogunaat bemerkte tot zijn opluchting dat deze gezant, die geconserveerd in Nagasaki werd afgeleverd, geen persoonlijke brief van de Prins van Oranje bij zich had en concludeerde zodoende dat het hier ‘de dood van een handelsreiziger’ betrof.[3].

Eind 1649 was Caron opnieuw in Ceylon, totdat hij op 25 september 1652, samen met de gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn ter verantwoording in Den Haag geroepen, ontslagen werd. De twee mannen waren aangeklaagd vanwege ongeoorloofde particuliere handel. Het is waarschijnlijk dat de bewindhebbers ook wilden weten hoe het stond met de relaties met Japan en wat er precies gebeurd was met de schoolmeester Blokhovius. Caron diende als vraagbaak, en weigerde terug te keren in dienst van de bewindhebbers.

In 1664 werd Caron door de Franse minister Colbert benoemd tot hoofd van de Franse Oost-Indische Compagnie. Zijn overlopen werd beschouwd als verraad en Caron werd voor eeuwig uit de Republiek verbannen. Hij zeilde, met door Sophia Trip aangeworven personeel[13] met zijn twee oudste zonen naar Madagaskar en begon handelsposten op Réunion en Mauritius. Tussen 1668-1672 stichtte hij handelsposten in Suratte, Masulipatnam en Pondicherry. In 1671 verleende koning Lodewijk XIV Caron en een zoon voor hun verdiensten de Orde van de Heilige Michaël. In 1672 probeerde Caron met een Franse oorlogsvloot, het 'Perzisch Eskader', een basis te stichten bij Trincomalee aan de oostkust van Ceylon, dat sinds 1658 volledig onder Hollandse controle stond. Rijkloff van Goens blokkeerde de baai om bevoorrading te voorkomen. Na 3 maanden moesten de uitgehongerde Fransen vertrekken. Ze veroverden toen San Thomé aan de Coromandelkust op het rijk van Golkonda. In 1674 werden ze ook hier verjaagd door van Goens. Caron keerde terug naar Suratte, waar hij een oud schip de Jules in gereedheid bracht.[14] Vanwege de oorlog met de Republiek dacht Caron verstandig te zijn door zijn lading in Lissabon aan land te brengen. Toen het roer plotseling losliet werd het schip onbestuurbaar, waarna het in de monding van de Taag op de rotsen liep en in tweeën spleet. Caron verdronk, samen met de meegebrachte edelstenen.

Zijn zoon Daniël Caron was in 1658 predikant op Formosa; Franchois Caron was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon. Johannes Caron, uit zijn tweede huwelijk overleefde de ramp op de Taag. Balthasar, een voorvader van Pierre Augustin Caron, zou uit India over land terugkeren. Zijn dochters trouwden in de Brabantse en Franse elite; één vluchtte in 1685 naar Engeland.

François (of Frans) Caron (Brussel, 1600 - Lissabon, 5 april 1673) was een Nederlands koloniaal bewindsman, die begon als koksmaat en opklom tot opperhoofd in Japan en gouverneur van Taiwan. Hij was in het Japan onder shogun Tokugawa Iemitsu de eerste Franssprekende Europeaan, en de laatste die vrij kon rondlopen in zijn functie als opperhoofd in Hirado, en schreef een belangwekkende analyse van Japan, die in de 17e eeuw meer dan twintig keer werd vertaald. Caron werd benoemd tot Raad van Indië en tot gouverneur van Formosa. Na malversaties werd hij eervol ontslagen door de Heren XVII, maar trad tien jaar later tot hun ergenis in dienst van de Franse Oost-Indische Compagnie. Hij verdronk toen zijn wrakke schip in de monding van de Taag te pletter sloeg. - Opperhoofd in Hirado 1639-1641. Voorganger: Nicolaes Coeckebacker. Opvolger: Maximiliaan le Maire. Biografie Caron was een Franse Hugenoot. Na het Edict van Nantes week hij in 1598 met zijn ouders uit naar Brussel (nee, zijn ouders weken uit; hij was nog niet te Brussel geboren, JK), vanwaar hij na de activiteiten van de Markies van Spinola in de Zuidelijke Nederlanden, rond 1602 in de Republiek terecht kwam. In 1619 voer hij als koksmaat naar Hirado (Japan), waar hij wegens de behandeling door de kapitein van het schip wegliep. Hij zou twintig jaar in Japan blijven. In Hirado Caron woonde samen met een Japanse vrouw en kreeg bij haar zes kinderen; Daniël, de oudste werd geboren in 1622. Omdat Caron het Japans meester was en makkelijk met mensen omging viel hij op bij de handelspost op Hirado. Caron reisde naar Edo in 1627 en diende als vertaler voor Pieter Nuyts. In 1628 voeren de beide mannen naar Formosa. In 1629 voer hij alleen naar Batavia. In 1631 was hij opnieuw in de keizerlijke hoofdstad. In 1633 werd hij benoemd als opperkoopman en reisde hij met Nicolaes Coeckebacker naar Edo. De shogun in Edo kreeg twee Perzische tapijten, twaalf pistolen en een enorme kaarsenkroon (een foto van deze nog steeds bestaande drie meter hoge staande kroon, gemaakt door de Amsterdamse geelgieter Joost Gerritsz (1598-1652, begraven in de Oude Kerk, waarvan hij ook de fraaie koperen leuning van de preekstoel maakte), is te zien door te googelen Candélabre du Caron en Candelabrum by Gerritsz, Joost; deze bevindt zich in het Nikko Toshugo, het mausoleum voor de in 1616 overleden shogun Tokugawa Ieyasou, een van de drie personen die het feodale Japan hebben verenigd, dat voltooid werd door zijn kleinzoon Tokugawa Iemitsu, waar zich ook de beelden van de wereldberoemde aapjes Horen, Zien en Zwijgen bevinden, JK). Deze geschenken waren bedoeld om gunstiger handelsvoorwaarden te verkrijgen dan de Portugezen, maar ook om Pieter Nuyts, die gevangen was genomen, vrij te krijgen. Caron had ruim de tijd de zaken in ogenschouw te nemen, pas na zeven maanden kreeg hij toestemming de shogun met een bezoek te vereren. In 1636 kreeg de shogun o.a. een verrekijker en twee spiegels, en wist hij de vrijlating van Nuyts te bewerkstelligen [1]. In 1638 wist Caron de Japanners te overtuigen dat de Nederlanders alles zouden kunnen leveren wat ze nodig hadden en liet ter plaatse mortieren gieten. In 1640 kreeg Caron de opdracht alle pakhuizen op Hirado te verbranden, want Coeckebacker had in 1637 [2] (soms wordt abusievelijk ook 1639 of 1640 genoemd) een christelijk jaartal op een nieuw stenen hoofdgebouw laten aanbrengen [3] [4]. De Nederlanders deden dat zonder morren en wachtten vriendelijk bij de rokende puinhoop van hun onderkomen. Daarbij speelde dat Nicolaes Coeckebacker in 1638 meehielp in de aanval van de shogun op de Japanse christenen, verschanst in het Hara-kasteel op het schiereiland Shimabara bij Nagasaki, zonder twijfel omdat het hier om katholieken ging. Caron beschreef koelbloedig de wreedheden tegen de Jezuïet Guillaume Courtet. Caron accepteerde alle voorwaarden door de Japanners opgelegd en de Nederlandse handelspost werd verplaatst naar het kleine eilandje Dejima in de haven van Nagasaki, dat door de Portugezen was verlaten. (Een goedgezinde minister in de Japanse bakufu wist erger te voorkomen, gezien het feit dat in 1641 zestig Portugezen werden opgehangen [5].) Caron vertrok en Maximiliaan le Maire was zijn opvolger. In Batavia en op Taiwan In 1641 was Caron terug in Batavia. Door vlijt, talenten en kennis van zaken klom hij hier op tot directeur-generaal van de koophandel. Antonie van Diemen was gouverneur-generaal, Joan Maetsuycker en Cornelis Jan Witsen waren zijn collega's in de Raad van Indië. In 1642 stierf zijn Japanse vrouw. In 1643 ontpopte hij zich als militair en leverde hij strijd tegen de Portugezen in Ceylon. Hij veroverde Negombo stormenderhand; van het fort bleef niet veel over, door de ontploffing van het kruithuis. Vervolgens voer hij naar Holland om zijn (halfbloed)kinderen een opleiding te bezorgen. In 1644 trouwde Caron per volmacht met Constantia Boudaen in Voorburg; Coeckebacker vertegenwoordigde hem voor de schepenen. Boudaen had goede contacten en logeerde op Hofwijck bij Constantijn Huygens. Caron ontmoette zijn vrouw op Ceylon (na haar eerst in Nederland te hebben leren kennen, JK), vergezeld van de mooie Suzanne, haar zuster. Van het één kwam het ander en Caron werd de zwager van Frederick Coyett, in 1662 de laatste gouverneur van Formosa, die de handelspost in het zuiden van het eiland zou opgeven [6]. Caron werd benoemd als gouverneur in Fort Zeelandia (Taiwan), en werkte samen met Reynier van Tzum in Dejima. Hij bemoeide zich met de situatie in het oosten van Taiwan, waar goud zou kunnen worden gewonnen, maar gaf de goudwinning op vanwege heftig verzet van de plaatselijke bevolking. Alhoewel zijn voorganger de eilanders had opgedragen de belasting aan de VOC in hertenhuiden te betalen, kwam Caron hierop terug, en nam hij genoegen met rijst. Hij maakte bovendien een uitzondering voor armen, weduwen en ouderen [7]. In 1646 keerde hij terug naar Batavia en werden zijn bastaardkinderen geëcht. Caron belegde een deel van zijn bijeengegaarde kapitaal in landerijen, wat hem tot een der grootste grondbezitters van Batavia maakt, maar er kwamen wel klachten binnen van de burgerij over zijn praktijken: een tolheffing over een door hem aangelegd kanaal [8]. Caron stichtte als een van de eersten een buitenplaats, waar hij mogelijk aan een geautoriseerde versie van zijn boek over Japan begon. Hij had mogelijk al eerder een Rechte beschrijvingh beschreven dat in 1646, en in 1648 als roofdruk uitkwam met de medewerking van Hendrick Hagenaer. Eén van de zaken waar Caron zich om moest bekommeren, was een diplomatieke oplossing van de Nambu-affaire. In 1649 stelde hij voor een doodzieke jurist, Peter Blokhovius, die twee weken eerder in Batavia was aangekomen, als 'ambassadeur' vergezeld van planken voor een lijkkist naar Japan te sturen [9]. Caron gaf duidelijke instructies hoe moest worden gehandeld als Blokhovius naar verwachting onderweg zou sterven [10]. De nieuwe rector werd postuum tot doctor in de Rechten bevorderd en naar Edo getransporteerd. Het shogunaat bemerkte tot zijn opluchting dat deze gezant, die gezouten en wel in Nagasaki werd afgeleverd, geen persoonlijke brief van de Prins van Oranje bij zich had en concludeerde zodoende dat het hier 'de dood van een handelsreiziger' betrof [3]. Eind 1649 was Caron opnieuw in Ceylon, totdat hij op 25 september 1652, samen met de gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn ter verantwoording in Den Haag geroepen, ontslagen werd. De twee mannen waren aangeklaagd vanwege ongeoorloofde particuliere handel. Het is waarschijnlijk dat de bewindhebbers ook wilden weten hoe het stond met de relaties met Japan en wat er precies gebeurd was met de schoolmeester. Caron diende als vraagbaak, maar weigerde terug te keren in dienst van de bewindhebbers. In Franse dienst Illustratie: Portret van Philips Lucasz. door Rembrandt in 1635. Lucasz, een zwager van Jacques Specx vroeg aan Caron om een boek over Japan te schrijven. In 1664 werd Caron door de Franse minister Colbert benoemd tot hoofd van de Franse Oost-Indische Compagnie. Zijn overlopen werd beschouwd als verraad en Caron werd voor eeuwig uit de Republiek verbannen. Hij zeilde, met door Sophia Trip aangeworven personeel [11] met zijn twee oudste zonen naar Madagaskar en begon handelsposten op Réunion en Mauritius. Tussen 1668-1672 stichtte hij handelsposten in Suratte, Masulipatnam en Pondicherry. In 1671 verleende koning Lodewijk XIV Caron en een zoon voor hun verdiensten de Orde van de Heilige Michaël. In 1672 vielen de Franse schepen Ceylon aan, sinds 1656 door de Hollanders bezet. Rijkloff van Goens verdedigde de stad en veel Franse schepen werden vernietigd. Caron keerde terug naar Suratte, waar hij een oud schip de Jules in gereedheid bracht [12]. Vanwege de oorlog met de Republiek dacht Caron verstandig te zijn door zijn lading in Lissabon aan land te brengen. Toen het roer plotseling losliet werd het schip onbestuurbaar, waarna het in de monding van de Taag op de rotsen liep en in tweeën spleet. Caron verdronk, samen met de meegebrachte edelstenen. Kinderen Zijn zoon Daniël Caron was in 1658 predikant op Formosa; Franchois Caron was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon. Johannes Caron, uit zijn tweede huwelijk overleefde de ramp op de Taag. Balthasar, een voorvader van Pierre Augustin Caron (nee, JK), zou uit India over land terugkeren. Zijn dochters trouwden in de Brabantse en Franse elite; één vluchtte in 1685 naar Engeland. Werken - Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan / François Caron t' Amsterdam : voor Joost Hartgers 1648. Dit boek werd door misbruik van vertrouwen geheel buiten Caron om uitgegeven; de nieuwe door hem bezorgde tweede druk (1661) is meermalen herdrukt en in het Duits, Engels en Frans vertaald. - Beschryvinghe van het machtigh koningryk Japan, gesteld door Françoys Caron, Directeur des compagnies negotie aldaer, ende met eenighe aenteekeningen vermeerdert door Hendrick Hagenaer (Amsterdam 1650?) - Beschrijvinghe van het machtigh koninghrijcke Japan, dervattende den aerdt en eyghenschappen van 't landt, manieren der volckeren, als mede hare grouwelijcke wreedtheydt teghen de roomsche christenen, / ghesteldt door Françoys Caron - Rechte beschryvinge van het machtigh koninghrijck van Iappan, bestaande inverscheyde vragen, betreffende des selfs regiering, coophandel, maniere van leven, strenge justitie etc, voorgesteld door Phil. Lucas, directeur generael wegens den Nederl. Staet in India, ende door Franc. Caron, pres. over de Comp. ommeslach in Jappan, beantwoord in den jare 1636 / welcke nu door den selven autheur oversien, vermeerdert en uytgelaten is de fabuleuse aentt. van Hendr. Hagenaer, so dat nu alles met zijn voorige origineel komt te accorderen ; en met koperen figuren verrijckt. Bronnen, noten en/of referenties - P.C. Molhuizen, e.a, Nieuw Nederlandsch Biographisch woordenboek Deel 8. Leiden: A.W. Sijthoff (1930).

tr. (1)
met

NN Eguchi1, dr. van Juzaemon Eguchi, geb. Japan in 1605, concubine, ovl. Batavia [Indonesië] in 1642.

NN Eguchi.
Japanse huishoudster, maar al spoedig concubine van François Caron aan wie zij drie zonen en twee dochters schonk, enige Japanse vrouw van een buitenlander en enige christin die tussen 1639 en 1641, met hun kinderen, in Japan mocht blijven wonen.

Voor de komst van Caron onder invloed van de Portugezen bekeerd tot het Rooms-Katholicisme. — Uit Leiden Oriental Connections 1850-1940, edited by Willem Otterspeer (Leiden, E.J. Brill, 1989) ISBN 90-04-09022-3, hieruit het hoofdstuk 'Mihatenu yume - an unfinished dream: Japanese studies until 1940', door Frits Vos, pp. 355-356: A truly great man of the 'Hirato-period' was François Caron (1600-1674) (i.e. 1673, JK), scion of a Huguenot family and born in Brussels. He arrived on the island in 1619 in the humble position of cook's mate. In 1627 he acted as an interpreter on the occasion of a mission tot Edo. Through his ability, diligence and knowledge of Japanese he eventually rose to be opperhoofd (chief factor of merchant) – a position he held until 1641. Thanks to his insight and diplomacy Dutch trade with Japan could be continued even after the fateful year of 1640, when the Dutch were threatened with expulsion from the country. In the following year he left Japan; from 1644 till 1646 he was governor of Formosa. Caron entertained great admiration for the Japanese and spoke highly of their loyalty and faithfulness. The buildings of the settlement on Hirato were built in Western style, but Caron lived in the Japanese way. When he was appointed opperhoofd in 1639 he only moved to a larger Japanese house. He was often accused by his countrymen of putting Japanese interests above those of the Company. He lived together with the daughter of a certain Eguchi Juzaemon (waarbij Eguchi de voornaam is en Eguchi de achternaam, zo leerde ik op 17 oktober van Rika Tanaka. de Japanse vrouw van John Elffers van het Amsterdamse café 't Mannetje) who bore him six children. (...) Caron was the author of Beschrijvinge van het Machtigh Coninckryck Japan (Description of the Mighty Kingdom of Japan, Amsterdam 1646.) The book was translated into German, French and English (and Latin, JK). (...) In 1639, two years before the Dutch were confined to Dejima, residents married to Japanese women, children of Dutch descent and their mothers had been sent to Batavia (the presentday Jakarta), and thenceforward the company's employees were allowed to consort only with local prostitutes. An exception was made for François Caron who got special permission to stay together with his family until he left in February 1641.

— Uit Gary P. Leupp, Interracial intimacy in Japan, Western men and Japonese woman 1543-1900 (Londen, Continuum, 2003), p. 28: Caron highly esteemed the Japanes for their intelligence, favorably comparing their mathematics and science to those of Europe. (...) The VOC chief dwells at length on the faithfulness of Japonese women to their husbands, and their fearlesness in facing death, if necessary, to protect their honor. 'The people of this Nation, especially the Women, die with strange constancy and assurance, without any the least emotion of sorrow or weakness.' (pp. 62/63:) Surely much of Caron's understanding of Japan was derived from his marriage (probably from 1621 or 1622) to a local woman, the daughter of Eguchi Juzaemon, which had resulted in at least five children as of 1639. She, like William Adam's consort, seems to have been a Catholic convert. Given the Dutch Protestants' opportunistic cooperation with the Japanes persecution of native Catholics as well as foreign missionaries, she may have been in a rather awkward position. In 1639, when even the wives and children of the Dutch were expelles from the country, Caron received special permission te reside in Hirado with his wife and children. They left in February 1641 for the Dutch colonny of Batavia, where Caron received an official appointment; in December, the former cook's mate departed for Holland, commanding a fleet of Dutch ships, leaving his family behind. In July 1643 Caron returned to Batavia, again with a squadron of ships, to discover that his consort had died soon after his departure. At this point he submitted a petition te the autorities noting that while in Japan 'being a young bachelor, owing to human frailty,' he had sired six children by 'a certain Japanese free maiden' whom, he dag found 'to his excessive sorrow,' had died in Batavia during his absence. Since that relation had not 'been solemnized according to the rites and ceremonies of the Christian church,' he now asked the governing council of Batavia to wash out 'the stain of their birth,' and entitle them to all 'honours, states and dignities, as well as all lawful and proper inheritances.' The petition was granted, and later confirmed by the States-General in Holland.

— Uit François Caron, een carrière in het verre oosten, historische roman door A.C.J. de Vrankrijker (Amsterdam, Elsevier, 1943), pp. 8-10: De dochter van Eguchi Juzayemon schuift een deur van haar bescheiden houten woning open. Zij kijkt het pad langs, dat van de factorij naar haar huisje voert. Haar man is laat. In den middag is hij al niet thuisgeweest en zij heeft hem zijn rijst gebracht. Zij weet, waarom hij zoo laat is. Sinds eenige dagen steken er achter de loodsen in de baai masten omhoog, streepvlaggen wapperen. Enkele schepen waren binnengelopen. In de pakhuizen is weer overwerk. Voor de deuropening in de zoele avondlucht wacht de dochter van Eguchi. Het is een warme Julidag geweest; het bad zal dadelijk klaar zijn, als haar heer thuiskomt. Zij zal zich voor hem buigen, tot haar voorhoofd bijna den drempel raakt. Zij zal hem helpen de schoenen uit te doen en hem zijn huissloffen reiken. En terwijl hij zijn bad neemt, zal zij de avondrijst warmen, met de soja. Het leven van de dochter van Eguchi is rijk geworden sinds zij – nu al meer dan twee jaar geleden – bij den jongen factorijknecht kwam. Tegen haar zin ging zij voor de eerste maal naar zijn woning; haar vader had haar gezonden, toen de jonge Hollander een meisje zocht om zijn eten te verzorgen. Schuw was zij diens verwaarloosde huis binnengetreden; zij voelde nog altijd een afkeer van vreemdelingen, al was het minder dan vele van haar vroegere speelgenootjes. Want zij was Christin en werd in haar hart toch aangetrokken door hen, die Christenen waren als zij. De dochter van Eguchi is aan dezen vreemdeling gehecht, want hij begrijpt haar verlangen naar netheid; hij voelt voor zijn kleine achtertuin, waarin altijd groene planten staan en nu geurende bloemen bloeien. Hij weet, waarom zij afgesneden bloesemende takken stijlvol zoo schikt en niet anders. Gaarne richt hij zich naar de gewoonte van haar volk om zich na thuiskomst te ontkleeden en te baden; hij verspreidt geen hinderlijke geur, zooals zijn landgenooten, die hem soms komen bezoeken. Haar heer begrijpt haar, hij leert haar bloemrijke taal spreken; hij is hoffelijk en niet grof en barbaarsch als de andere Hollanders, die ook zo barsch kunnen zijn. Hij woont en leeft eenvoudig als de dorpelingen; zijn woning is uit dun hout getimmerd, de vloer is bedekt met matten van het vaste formaat, dat ieder heeft; de woonruimte is met verplaatsbare schotten ingedeeld, als in elk huis. Slechts is bij haar de nis geen offerplaats; er hangt een kruisbeeld, dat zij eens van de Portugeezen kreeg. Zij gaf hem, die haar begreep, haar liefde en zij won zijn genegenheid en vertrouwen. Bij hem bleef zij wonen en is nu rijk met hun beider zoon, dien zij Daniël noemden. Zij vereert hem en den man, die haar dit kind schonk, want hij is goed voor haar. (...) Zoo peinst Caron en zit met enige verwondering als altijd, hoe uiterst geduldig zijn vrouw bezig is den kleinen Daniël te sussen, die het warm heeft gehad en niet kan slapen. De kleine Daniël moet het ver brengen in de wereld. Daarvoor zal hij als vader moeten werken. Maar niet langer als knecht. Loom zit François te peinzen. Zijn tuintje kan hij niet meer zien in de schemering. 'Tijd om te gaan slapen,' zegt hij geeuwend. Traag richt hij zich op; zijn rug doet hem pijn van het sjouwen na zoo'n langen dag. Morgen begint het weer van voren af aan. Toch slaat het bij alle moeheid nog in hem vast: hij zal vooruitkomen. p. 63-65 (jaar 1633): De maanden gaan voorbij, maanden van afwisseling en vooruitgang. Het gaat Caron goed. Tijdens zijn verblijf in Batavia heeft hij weer voor drie jaar compagniesdienst geteekend. Hij is bevorderd tot den rang van koopman en verdient nu een behoorlijk maandgeld. Het komt hem van pas, omdat zijn gezin vergroot is met de geboorte van een meisje, dat Maria genoemd werd. Er zijn nu vijf kinderen, die alle even voorspoedig groeien. Het oude praatzieke opperhoofd Van Neyenroode is gestorven. Toen hij dood was, sprak een ieder schande van hem en zijn levenswijze. Hij was bij zijn leven een goddelooze gedebaucheerde en zijn sterven was navenant geweest. Menigeen wist te vertellen van de schande, die hij onder zijn dak haalde en zijn ondergeschikten, die het door de bank genomen zelf ook niet al te nauw namen in hun levenswandel, achtten zich met recht heiligen vergeleken bij hun gestorven opperhoofd. Zij zouden niet graag zijn zwarte ziel achterna gaan. De Compagnie had hij door zijn capricieusheid en zijn zorgelooze nalatigheid merkbare verachtering bezorgd. In zijn nalatenschap vond men meer geld, dan hij uit zijn inkomen overgespaard kon hebben. Ook bij de ondergeschikten moest men geen leven naar het Woord zoeken. Zij deden bijna alles als hij; een enkeling hield een tijdlang vast aan den leefregel, die hem in zijn goede jeugd was ingeprent. Caron kon zich altijd ergeren; soms trachtte hij op zijn manier den zedenmeester te spelen. Een spotlach was het antwoord en hij moest zich altijd haasten om met een grap den indruk van zijn woorden weg te vagen om zich niet voor goed onmogelijk te maken. Een mensch moet toch wat vertier hebben in dit nest! Zoo luidde steevast de verontschuldiging van degenen, die nog eenig schaamtegevoel bezaten. Trouwens Caron voelde zich ook niet zoo gerechtigd om veel aanmerkingen te maken. Hij maakte het niet al te bont, ook niet als hij zich in Yedo grenzeloos verveelde. Hij vergat zelden, dat hij al een gezin gevormd had en liet zich niet klakkeloos meetronen. Hij kwam zelden door de verlokkende straten van vroolijkheid en zang. Bij terugkeer in Hirado zocht hij steeds terstond vrouw en kinderen op en was 's avonds graag thuis, als het werk dit toeliet. Hij moest zich evenwel in dagen van ernst verwijten, dat nooit een predicant zijn huwelijk ingezegend had. Zeker, er was er in Japan meestal geen, maar hij moest zich zelf toegeven, dat hij er ook nooit naar had verlangd om zijn verbintenis te legitimeeren. Had hij niet oorspronkelijk een huishoudster genomen om er gezelligheid aan te hebben? Hij was nu tweemaal te Batavia geweest, maar had er ook daar geen oogenblik aan gedacht wettiging van zijn kinderen te vragen. Met zijn vrouw repte Caron nooit een woord over dergelijke dingen. Toch kon hij er soms wel over nadenken in een ernstige bui, die hij niet van zich af kon schudden. Dat gebeurde, als hij een enkele maal bij een stralende zonsondergang getroffen werd door het grootsche in de natuur, of op een tocht naar Yedo, wanneer hij onderweg de wit besneeuwde top van de machtige Fudsji Yama zag. Dan drong zich de gedachte aan den Schepper bij hem op en vroeg hij zich af, hoe deze wel over hem zou denken. Meestal maakte hij zich niet veel zorgen over zijn geestelijk heil. Dat was hij in vroeger jaren al verleerd en regelmatig bijbellezen smaakte hem niet meer. Slechts nu en dan voelde hij zich getrokken tot het Woord, waarnaar niemand in zijn omgeving leefde. Zijn grootste zorg in godsdienstzaken gold de opvoeding van zijn kinderen, die hij toch niet als heidenen kon laten opgroeien; hij vroeg zich af, of op hem niet de plicht rustte aan hen te vertellen uit het bijbelverhaal. Eigenlijk – moest hij toegeven – was het niet eens altijd zijn degelijker aanleg, die hem beter deed zijn dan de anderen. Hij dacht meer aan de schade, die hij aan zijn loopbaan kon berokkenen bij een minder eerzaam leven. In het Verre Oosten keek men nergens al te nauw, maar het was gebleken, dat Batavia toch grenzen stelde en zich wel degelijk op de hoogte hield. Dat was bewezen bij Pieter van Santen, den koopman, dien na den dood van Van Neijenroode de logie tot nader order bestuurde en die door ieder voor het toekomstig opperhoofd werd aangezien. Caron had echter in de instructie, die hij meekreeg bij zijn terugkeer naar Japan, duidelijk gelezen, hoe men over Van Santen dacht. Pieter van Santen was ontegenzeggelijk een kundig en bekwaam man, een goed koopman en ervaren in Japansche zaken. Batavia wist echter, dat hij in Hirado en in Yedo gezelligheid en liefde gezocht had en was uitstekend op de hoogte van de gevolgen daarvan. De generaal wenschte geen tweede Van Neijenroode en benoemde Pieter van Santen niet tot opperhoofd. Batavia stelde Nicolaas Couckebacker, opperkoopman en president in Taiwan, aan tot hoofd der logie in Hirado en benoemde daarmee een betrouwbaar en degelijk man. Caron had vrede met deze beslissing en hij verheugde er zich van harte over, toen hij zijn chef nader leerde kennen. Hij werd diens vertrouwde en vriend, hoewel hij aanvankelijk slechts de vierde plaats in den raad bekleedde na Pieter van Santen en opperkoopman Jan Coen.

— Photo Dusky Kujûkushima, Ainoura, Kyûshû, Japan Just imagine the discussions in de evenings as he came home from work in the Dutch trading post at Hirado. François Caron (1600-1673), second in command of that post, had happily married a Japanese woman, daughter of Eguchi Juzaemon. Caron was of French Huguenot extraction – thus a Protestant – and his wife was Catholic Japanese. Many Japanese peasants of Kyûshû had converted to Catholicism through the efforts earlier of St Francis Xavier and his followers. In the late 1630s this area suffered under a terrible famine, and on top of this the non-Christian overlords levied even higher taxes than usual – to pay for the construction of a new castle at Shimabara. The Christian peasants could take no more, and they rose up in a bloody rebellion. 27,000 of them were pitted agains a might of 125,000 men of the Tokugawa Shogunate. The war was fierce and terrible. The Protestant Dutch at Hirado were drawn into this war on the non-Christian Shogunate side. Nicolaes Coeckebacker, chief of the Dutch trading company, reluctantly provided gunpowder and cannon; he even equipped a ship, the De Rijp, to fight against the Catholic rebels in 1638. Caron, second in command and a very close friend of Coeckebacker's, can not have had happy homecomings to his Catholic wife! Of course, as we know, the Christian peasants were entirely routed. Christianity was totally forbidden and Japanese women married to Europeans were exiled. Japan was even 'closed' to foreigners until the mid-nineteenth century, except for the Dutch, who were forced to move their undertakings to the very small artificial island of Dejima in the harbor of Nagasaki.
Some Christians, however, were able to go 'underground'. There were a number of 'hidden' Christian communities e.g. in Nagasaki, and also on the Kujûkushima islands – see the photo – in particular on Kuroshima. There is today a small Christian community there with a famous Catholic church in the middle of that island. The ferry just on the right delivered me safely back to the port of Ainoura after my highly interesting visit. In the evening sky of the photo you can just make out some Black Kites, Milvus migrans. They're fine hunters but also scavengers... as in: battlefields, too. Luis Eduardo ®, spincast1123, and 24 other people added this photo to their favorites.

Uit dit huwelijk 5 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
François*1626 Hirado [Japan] †1706 Tiel 79

tr. (2) Voorburg in sep 1644
met

Constantia Boudaen1 (Madame de la Ferté), dr. van Balthasar Eliasz Boudaen (raadsheer in de Raad van Brabant) en Susanna van Otten, geb. in 1626.

Constantia Boudaen.
Constantia Boudaen (1626-?). Tweede echtgenote van François Caron (1600-1673). Constantia Boudaen was een nicht van Constantijn Huygens (1596-1687). — Uit Constantijn Huygens, Briefwisseling, deel 4: 1644-1649, pp. 78-79: Brief 3780. Aan D. de Wilhem (David le Leu de Wilhem, lid van den Raad van Brabant en zwager van Huygens). (Een gedeelte van den brief is uitgegeven door Fruin in zijne Aanteekeningen op Droste, blz. 322. No. 3780 a. Een briefje van 29 Sept. (L.B.) bevat eene aanbeveling.) (L.B.) De Keurvorst van Brandenburg zal optreden als scheidsrechter in het geschil tusschen Zweden en Denemarken, te gelijk met onze gezanten (zie blz. 72) en den heer de la Thuillerie (zie III, blz. 185). Het is te hopen, dat de quaestie spoedig beslecht zal worden. - Nicht Boudaen (nl. Constantia; zie blz. 51) zal a.s. Zondag te Voorburg getrouwd worden; de heeren van Alphen en Coeckebacker (zie blz. 58) zullen optreden voor Caron. Zij is van plan, dan op uw Hofwyck te gaan slapen. ‘Je ne scay qui la pousse a ce dessein, et m'en doute que ce sera l'invention de la belle Susanne (zie blz. 62), laquelle de nagueres se trouvant a Leyde a voulu grassaten gaen et faire l'enragee contre les pierres avec l'espee nue parmi des escoliers (haar broeder Balthasar (zie III, blz. 477) studeerde te Leiden). Considerez s'il n'est pas plus que temps qu'on les envoye aux Indes. Un certain N. Ouwerschie (Nicolaas Jacobsz Overschie was opperkoopman bij de Oost-Indische Compagnie) qui demeure a Voorburg, fait l'amour a ladite Susanne, a ce qu'on dit. Et c'est luy qui sera leur conducteur, estant choisi pour commandeur de la flotte des navires qui vont aux Indes (den 9den November zijn de schepen met mooi weer uitgezeild (vgl. Gedichten, IV, blz. 4)). Chez luy logeront Messieurs van Alphen et Coeckebacker et il a desja festine sa maistresse ces jours passez. Il importe que ces gens se comportent plus modestement en leur voyage’ .... Het gerucht gaat, dat graaf Essex eene nederlaag heeft geleden. A la Haye, en haste, ce 28 de Sept. 1644. (François Caron) ... was in September 1644 te Voorburg bij procuratie gehuwd met de achttienjarige Constantia Boudaen, dochter van de weduwe van Balthazar Bodaen, in leven raadsheer in den Raad van Brabant. Haar zuster Susanne werd in 1645 de echtgenoote van Frederik Coyett (kolom 329), den laatsten gouverneur van Formosa. De bruidegom werd bij de huwelijksplechtigheid vertegenwoordigd door de heeren van Alphen, burgemeester van Leiden, en Coeckebacker, schepen van Delft, terwijl de heer David le Leu de Wilhem, lid van den Raad van Brabant en zwager van Huygens, zich met het stellen der voorwaarden en de regeling der feesten belast had. Uit dit huwelijk sproten 3 zoons en 4 dochters, waarvan er een Susanna, la belle Suzeken, geheel naar haar moeder en haar tante aardde, die indertijd als twee zeer vroolijke, zeer levenslustige en zeer galante meisjes te boek gestaan hadden.

— Uit De Gids, jaargang 1898, pp. 81-114. Levensbeschrijving van François Caron (met veel over Constantia Boudaen) (pp. 93-104) (...) Doch toen deze brief werd geschreven was Caron reeds weder van Ceylon vertrokken en tot gouverneur van Tayouwan (Formosa) benoemd. In dit tijdperk viel zijn tweede huwelijk. Zijne japansche vrouw was in 1642 overleden. Hare kinderen waren, althans ten deele, door den vader waarschijnlijk meegenomen geworden toen hij in de jaren 1642 en '43, voor den tijd van een jaar ongeveer, Nederland bezocht en er zijn oudsten zoon op studie legde. Te Leiden woonde zijn broeder Pieter, die in 1629 het poortersrecht der stad verkreeg, en ook zijne zuster Maria, welke er in het jaar 1637 een huwelijk aanging met François Coedyck, secretaris van Justinus van Nassau. Beiden waren evenals hijzelf te Brussel geboren, beiden hadden hun fortuin in Noord Nederland gezocht en het vermoeden is aannemelijk dat Caron hunne aanwezigheid op prijs stelde voor de opvoeding zijner japansche kindertjes. In den Haag had hij destijds eene minnelijke juffer, Constantia Boudaen, ontmoet. Een paar maal slechts; doch de indruk was een blijvende geweest. Zij woonde er met hare zuster en hare moeder, weduwe van Balthazar Boudaen, raadsheer in den Raad van Brabant; zij was een levenslustig meisje van achttien zomers, hij reeds aan den verkeerden kant van de veertig – zijn aanzoek was niet uitlokkend. Te minder dewijl het schriftelijk uit Formosa gedaan werd en eene verplaatsing uit de levendige residentiestad naar een onbekend en afgelegen eiland aan de zaak vastzat. Caron was bij de familie Boudaen weinig of niet bekend, maar zooveel wist men dat hij bij de 'Japoneezen' een huwelijk over den puthaak had gesloten; dat hij vader van vijf kinderen was en de oudste daarvan, de leidsche student in de theologie, twee jaren leeftijd meer telde dan de stiefmoeder in spe. Doch er stond eene goede positie, een nog beter vooruitzicht tegenover: de echtgenoote te worden van een raad van Indië, een om zijne bekwaamheden bekend man, gouverneur van een belangrijk 'conquest' der Edele Maatschappij en voor wien de kansen op de hoogste waardigheid in Nederlandsch Indië gansch niet kwaad stonden. Bedenkingen als deze gaven den doorslag. Niet alleen schonk Constantia haar jawoord aan de gemachtigden van den afwezigen huwelijkskandidaat, maar ook hare 22-jarige zuster Suzanna liet zich meetroonen, of besloot zelve den sprong te wagen. Er moest daar ginds, in Jacatra olim, eene betere huwelijksmarkt bestaan dan in Den Haag en met een voordeelig uiterlijk als het hare – 'la belle Susanne' werd zij in brieven van tijdgenooten geheeten – met een raad van Indië tot schoonbroeder en bij de schaarste aan volbloed-Hollandsche vrouwen in Indië moesten de vooruitzichten niet slecht wezen. Het kan tot het besluit der zusters bijgedragen hebben, dat zij zich bewust waren niet tot de onbesprokenen van de 'sexie' te behooren (Aanteekeningen van prof. Fruin op C. Droste's 'Overblijfsels van Geheugehenis'). Anders zouden zij zoo licht niet een uitweg gekozen hebben, welke destijds voor eene fatsoenlijke Nederlandsche vrouw uit den deftigen stand als een coup de désespoir mocht aangemerkt worden, in een tijd waarin een oostinje-reis van acht tot twaalf maanden kon duren en waarin de uitdrukking: 'hij is voor Java' de beteekenis had: hij is verloren! De namen der gezusters waren er niet van gevrijwaard geweest; 'bij de lüyden over de tong te rijden.' Over Constantia schreef een van Carons vrienden aan Huygens: 'je crains qu'on regrettera un jour de ne luy avoir donné une sage gouvernante'; over Suzanna als eene geëmancipeerde jonge dame, 'laquelle de naguerres se trouvant à Leyden à voulu grassaten-gaen, et faire l'enragée contre les pierres avec l'éspée nue parmi des escoliers. Considerez s'il n'est plus que temps qu'on les envoye aux Indes'. 't Moest beteekenen dat de wilde rabas van 'n meid, in gezelschap van haren te Leiden studeerenden broeder en van diens kornuiten, waarschijnlijk in manskleeren gestoken, het gebod-van Heeren Staten had helpen overtreden, waarbij den jongrelieden verboden werd 'by doncker langs de straten te gaen, met getrocken swaerden in de hant ofte met geladen roers ende andere ongewoonlicke geweren, vechtende tegen de straten, breeckende der goeden luyden glasen ende aenrechtende andere onbehoorlickheden met kryten ende roepen.' Inderdaad, het werd tijd voor haar van het tooneel te treden. Hollandsch slecht, Oostindisch goed! Constantia's huwelijk werd per procuratie in de kerk te Voorburg gesloten. Nog vóór het uitzeilen van het schip De Walvisch had Suzanna eene liaison met den opperkoopman Overschie, die het bevel voerde over de naar Batavia vertrekkende oostinjevaarders en van wien de Wilhem (een van Caron's gemachtigden) schreef: 'Il a desia festiné sa maistresse ces jours passez. Il importe que les gens se comportent plus modestement en leur voyage... afin que quelque desordre ne s'en suive.' In Juni 1645 kwam het zusterpaar te Batavia. Suzanna zag zich in hare verwachtingen niet bedrogen; zij behoefde hier geenszins het liedje van verlangen te zingen: 'Wie lang' bleibt doch der Freiersmann, Ich kann es kaum erwarten.' De toenmalige maatschappij te Batavia was eene wijvelooze maatschappij, waar het getal hollandsche vrouwen als 't ware verdween tegenover het getal portugeesch sprekende, betel kauwende en strootjes rookende slavendochters; waar voornamelijk de afstammelingen van 'Compagnie-dochters', Koen's gebradene peerkens, dorsten roemen op het bloed 'van vreemde smetten vrij', en van welke de schrijver van de Oost-Indise Spiegel, Nicolaus de Graaff, hoofdschuddend in dezer voege gewaagde: 'Wij sullen maar in stilheid voorbij gaan, dat, schoon in Holland een bord of twe uit deselve gevallen is, sij egter voor rein en zuiver in Oost-Indiën worden aangenomen, en dikwils tot een goed huwelijk geraken; dog dese saken zijn voor desen geschied, en is den armen bloed onwetende dat zijn vrouwtjes Compas so veel streken miswijzing heeft, en haar uurwerk so dikwils versteld is; en schoon hij 't ook mogt weten, 't schijnt de mode'. In zulk eene samenleving kon eene haagsche joffer als Suzanna Boudaen, welopgevoed wat hare aangeleerde kundigheden betrof, jong en schoon, alleszins opgeld doen. Zij had den voet slechts van boord te zetten om een goed huwelijk te sluiten. In Juni was haar schip aangekomen en reeds in Juli d.a.v. schreef Cornelis Weylant uit Batavia aan een vriend te Suratte: 'De huysvrouw van d' Heer Caron, genaemt Constantia Boudaen, welcke door d' Heer Couckebacker in den Haech voor dien Heers recquening getrout is, is alhier met het schip De Walvisch wel verschenen, en den 20sten dito (denkelijk Juni) naar Tayouwan vertrocken. 't Is een zeer soete ende schoone juffrouw, oock van treffelick geslachte. Haer Suster, die om haer 't accompagneren mede herwaerts gecomen is, heeft haer in den huwelycken staet begeven met Monsieur Coyet. D' Heer Carons huysvrouwe is oudt 19 ende de Suster 23 jaren; beyde droegen se lockiens, comprides!' 't Was dezelfde Frederik Coyet, die onder Caron's opvolgers in het bestuur over Formosa behoorde, na de tragedie van Antonius Hambroek de vesting Zeelandia aan Coxinga's troepen moest prijsgeven en daarvoor in levenslange ballingschap naar de Banda-eilanden gezonden werd, nadat hem op het bataviaasch schavot het zwaard over 't hoofd gezwaaid was. Doch 'la belle Susanne' behoefde die oneer en dat bannissement niet te beleven; zij zou, dezelfde koers der jongere zuster volgende, Java's hoofdstad niet wederzien. Tijdens de jonge mevrouw Caron naar Tayoewan vertrok om er een echtgenoot te ontmoeten, dien zij nauw van aanzien kende, was er nog geen onweer aan de lucht. Formosa, het 'schoone eiland' der Portugeezen, was eene bloeiende en eene hoopvolle bezitting der Edele Maatschappij; schakel tusschen den handelspost in Japan en het bataviaasch Kasteel; een koloniaal observatiepunt, van waar men tegelijk op het portugeesche Macao en op den handel met China begeerlijke blikken hield gevestigd; een land van belofte vooral voor de uitbreiding der Kercke Christi, wier dienaren hier ieverig aan de bekeering der blinde heidenen arbeidden en zegen op 't werk hadden. Alleen, de overgang uit een brandpunt van vaderlandsche gezelligheid naar een koloniale buitenpost, ergens in de grenslanden der beschaving, was een hard gelag. Het moest een jonge en bevallige vrouw, het hoofd vol haagsche heugenissen, niet weinig teleurstellen zich domicilie te zien aanwijzen binnen de muren van een formosaansch fort, met een inlandsch dorp tot naasten horizon. Het moest haar verdrieten de honneurs waar te nemen bij leden van een politieken raad, in de woning haars echtgenoots ter receptie genoodigd, wanneer zij redekavelden over den oorlog in China, de laatste officieele tijdingen uit Batavia of die van het kantoor op Desima, even afgezonderd als het hunne. Zij kon kwalijk behagen scheppen in de discoursen van kommiezen en erwtentellers aangaande 'hennepe lywaaden en Tayouwansche hartevellen, poeder-zuyker en radix Tsjina'. Evenmin in de formulier-vroomheid van rechtzinnige predikanten, koekkoek-één-zang de belangen der zending of hunne eigene besprekende. De typen van europeesche soudeniers en hunne inlandsche bijzitten, van formosaansche schoolmeesters en negory-hoofden, van pakhuismeesters en ziekentroosters moesten eene poovere vergoeding wezen voor de figuren van de stadhouderlijke residentie, of zelfs van de te vroeg geprezen 'koningin van het Oosten'. Wilde de echtgenoot liever de eerste in een kleine plaats dan de tweede in Rome wezen, zij verkoos Rome. Welnu, de ballingschap behoefde niet lang te duren. Ruim twee jaren na hare komst werd Caron van zijn post op Batavia teruggeroepen en eerlang tot directeur-generaal aangesteld. Thans werd voor het ongelijke paar het leven dragelijker. Inzonderheid voor de vrouw, welke, na de echtgenoote des 'generaels', de eerste in de kolonie was. Hen scheidde nog slechts een enkele schrede van het landvoogdsgestoelte. Zijne betrekking was invloedrijk, in die mate dat vele burgers de gunst van dezen secunde in het bewind verkozen boven die. van den gouverneur-generaal. Maar tevens was zij alles behalve eene sinecure, integendeel eene bediening vol moeite en beslommering, waarover Valentijn recht had te schrijven: 'Geen lastiger ambt kenne ik in gansch Indien dan dit, dewijl op dezen Heer de gansche handel van Indien rust. Men kan niet het allerminste uit de pakhuizen dan op een ordonnantie-brieffjen, door zijn Edelheid ondertekend, bekomen. Alle de voorraad voor alle Landvoogdijen en buitencomptoiren moeten door zijn Ed. bezorging derwaards werden afgezonden, waartoe ook papieren behooren die nauwkeurig nazien vereischen. Alle morgen ten 8 of 9 uuren staat het vol volk voor zijn huis, van Schippers, Assistenten, Onderkooplieden, Kooplieden, enz. om ordonnantiën te laten tekenen, of om zijn Ed. te spreken, waar mede de voormiddag henen loopt, zoo dat die Heer dikwils van alle die bezigheden als verzuft werd, waarbij dan nog komt het bijwoonen der gemeene en buitengemeene vergaderingen van haar Edellieden, om alles tot het verzenden van de schepen na de comptoiren, en 't nazien zoo van de beschrijvingen der bijzondere Landvoogdijen als van de brieven, daartoe behoorende en daar heen geschikt, behoorlijk te verzorgen, dat op zichzelven een zeer zwaar werk is en in den drukken tijd (vooral als de Vaderlandze schepen vertrekken zullen) wel tot diep in de nagt duurt, zonder dat daarom de zwaarwigtige zaken van dezen Heer een oogenblik mogen stilstaan.' Arme directeur generaal! zou men wanen. Moest, met het diensttableau van een bureau-ezel en duivelstoejager, de tropische zon het hem onder zijn fluweelen rok en vaderlandsche allonge-pruik niet dubbel warm maken? Maar zoo 'zwaarwigtig' waren die besognes, zoo 'verzuft' was hij zelf niet, of Caron wist wel den tijd te vinden noodig om op zijn eigen voordeel te passen. Reeds zijn langdurig verblijf in Japan, tijdens de handel daar zijn bloeitijd beleefde, had hem aanzienlijke voordeelen aangebracht. Een diensttijd op een afgelegen post als Formosa, hoe doodend ook voor den geest, was voor de beurs profytelijk; men kon er weinig verteren en veel sparen. Te Batavia echter, in eene betrekking als de zijne, kon hij nog zooveel beter op het vinketouw zitten. In eene remonstrantie van de bataviaasche burgerij aan het opperbestuur, gedagteekend van het jaar 1650, werd de klacht geuit dat, 'naardien de arme burger niet anders had om van te leven dan de landbouw, de timmering van huizen en het stellen van penningen a deposito, zij daarin werd belemmerd door de mededinging van de dienaren der Compagnie, vermits deze dit werk zoo groot en grof ondernamen, niet alleen tot schade van den burger, maar ook tot groot nadeel van de Compagnie, dat bijna de halve stad en de meeste landen rondom Batavia in eigendom of bezit waren van die ambtenaren der Compagnie, zoodat de grootste voordeelen en winsten den burger aan alle zijden zeer beklagelijk werden onttrokken.' En onder de grootste grondbezitters van dien tijd werd door Van Dam, den advokaat der Compagnie, genoemd de eerste raad en directeur generaal François Caron. Wellicht was 't een gevolg van deze klacht, die een aanklacht was; en ook van de beschuldiging dat de directeur generaal zelf den particulieren handel dreef, dien hij aan anderen moest beletten, dat hij in het jaar 1650 door heeren Zeventienen werd geschorst en teruggeroepen. Te samen met hem viel zijn vriend en beschermer de gouverneur generaal Cornelis van der Lyn. Heeren Meesters hadden verschillende grieven tegen diens regeeringsbeleid en riepen hem naar 't vaderland, op zijn verzoek naar 't heette. Volgens Valentyn zon van der Lyn de zaak van Caron tot de zijne gemaakt, en zich uitgelaten hebben: 'ontbieden de Heeren dezen man op, die een van de bequaamste van gansch Indiën is, en die veel meer dan ik verdient heeft, zij zouden dat met veel meer reden dan ook my konnen doen, om hetwelke niet af te wagten ik het beter keure mynen dienst nu met eenen neder te leggen, en met dien Heer, mynen zoo zeer mishandelden vriend, maar mede naar 't Vaderland te gaan.' Met hetzelfde schip, de Princes Royaal, vertrokken beiden in 1651 naar Nederland. Van der Lyn had zijne vrouw Levyntje Poleth aan boord; Caron de zijne, de schoone Constantia, maar die niet ongestraft onder de palmen had gewandeld; en beide dames getroostten zich waarschijnlijk de gedwongen ambteloosheid hunner echtgenooten in 't vooruitzicht de vaderlandsche beemden, de vaderlandsche vriendinnen en 'dames-societyten' welhaast te zullen weerzien. Van der Lyn werd sedert burgemeester in zijn geboorteplaats Alkmaar. Afgaande op eene schenking van f 2000 in eens en op de vergunning een juweel te behouden, dat hem door de Chineezen van Batavia tot eene 'vereeringhe' was geschonken, schijnt hij zich spoedig over zijn bestuur verantwoord te hebben. Met Caron duurde dit langer; er viel eene omslachtige administratie na te pluizen en hij had wel iets op zijn kerfstok. In 't eind echter gaf men hem zijn eervol ontslag en deed ook uitbetaling der penningen, welke hij van de Compagnie te goed had. Van de Kamer Amsterdam alleen ontving hij f 61.200. Doch al stond hij te boek als rijk geworden indisch gast, rijk geworden 'met vijf vingers en één greep' (niet eerlijk) naar de lieden mompelden; al kon zijne vrouw bij de haagsche vrienden den staat eener châtelaine voeren, hij was er niet minder om in zijne loopbaan gestuit. Tegelijk met zijn acquit en décharge had hij zijn ontslag uit Compagniedienst bekomen – en hij had nog slechts een enkelen stap te doen gehad naar de burgerlijke kroon eens gouverneurs generaal! Was dit, in zijn geval en in zekeren zin, niet de schrede geweest tusschen het Kapitool en de Tarpejische rots? Wel is waar, hij was nog geen bedorven man. Bewindhebbers raadpleegden nog dikwijls iemand van zoo rijke ervaring over de indische zaken, over het japansche kantoor, over het verloren gegaan Formosa, maar bij die twijfelachtige onderscheiding bleef het. Men scheen den vijftiger voor den staatsdienst als homme fini te beschouwen, en toch, de rol van gedesoeuvreerd indischgast bruide hem niet. Reeds vroeger, in 1648, was er op zijn naam eene ''Beschryvinghe van het machtigh koninckryk Japan'' in het licht gegeven, naar 't schijnt door misbruik van vertrouwen; thans, in 1661, bezorgde hij zelf eene nieuwe, verbeterde uitgaaf en had de voldoening die in drie vreemde talen te zien overgezet. Het was eene verpoozing in zijn ambteloos leven, een arbeid van de studeercel - en zijn gemoed dorstte naar actie. Een geest zoo werkzaam als de zijne behoefde andere bevrediging. Het kwam aan die aspiraties tegemoet dat Colbert, de eminente minister van Lodewijk XIV, zich beijverde de plannen van Richelieu weder op te vatten en voor Frankrijk ene nieuwe Compagnie des Indes Orientales te stichten. De 'ijsbrekers' daarvoor rekende hij te zullen vinden eonder de ervaren dienaren van het bloeiende hollandsche handelslichaam; old hands, die gemeenzaam waren geworden met de hefboomen en de hulpbronnen van den handel in het Oosten. Caron was door zijne agenten spoedig 'ontdekt.' Maar ook bewindhebbers hadden hem in het oog gehouden en, vreezende voor 't geen de voormalige directeur generaal wellicht te doen stond, nog vóór het jaar (1664), waarin de fransche compagnie tot stand kwam, hem eene herplaatsing bij de nederlandsche aangeboden. Dat aanbod echter kwam te laat. Caron had zich verontschuldigd met zijne klimmende jaren, vast vierenzestig; met zijn gezin van zeven jonge kinderen, in tweeden echt gewonnen; met den tegenzin zijner echtgenoote in zake een nieuw verblijf onder de tropen. 't Bleken altemaal 'blauwe excuysen' te zijn; in 1664 vertrok hij eensklaps naar Parijs en stelde zich ter beschikking van Colbert. Zijne vroegere principalen, de heeren van Amsterdam inzonderheid, beten zich de lippen. Dit was meer dan eene frontverandering ten bate van eene nieuw opgerichte, buitenlandsche handelmaatschappij; het was een vergrijp tegen de wet van 't land. De vigeerende plakkaten bedreigden met verbeurte van lijf en goed den gewezen Compagniedienaar, die in dienst eener vreemde mogendheid den handel op Indië zou gaan drijven. Bij een uit het vendel geloopen schipper of kommies had men 't wellicht 'laten sleuren'; bij een man als Caron, gemeenzaam met het raderwerk van het indische bestuur, ervaren in de zaken van oorlog en negotie, bekend met de kanalen waarlangs de Edele Maatschappij zich hare grove winsten toevoerde, was het feit van beteekenis. Wat zou hij niet, met Frankrijks hulpbronnen achter zich, in het Oosten tot stand kunnen brengen; wat zou hij niet uit de school kunnen klappen! De verbolgen amsterdamsche bewindhebbers drongen bij de Staten aan op gestrenge toepassing der plakkaten tegen den 'overlooper.' Zoo men vooreerst geen vat had op zijn persoon, dan toch op de goederen, roerende en onroerende, welke hij had moeten achterlaten. De fransche gezant d'Estrades moest tusschen beide komen om dit beslag te verhinderen. Het was Caron's geluk dat de Republiek, bij 't gevaar dat van den kant van Munster en Engeland dreigde, de goede gezindheid van het fransche hof behoefde, en zoo kon hij zijn huis in den Haag, zijn meubilair en verdere goederen onverlet te gelde maken. De man, die geen geboren en getogen Nederlander was, had nu voor altijd met zijn aangenomen vaderland gebroken en diende een machtiger staat. Men kon hem niet meer dan eene verwensching en een vonnis van bannissement nazenden, hem en de zijnen. Zijn gezin moest den Haag ontruimen, een besluit waarover hij zich geen grijze veeren maakte. En nog minder zijne vrouw, de levenslustig gebleven Constantia. Voor haar was de ruil een goede; in den loop van het jaar 1666 kwam zij zich met hare kinderen blijmoediglijk in het schitterende Parijs vestigen. Zij dacht er niet aan, toen de echtgenoot in 't zelfde jaar nog naar Madagascar vertrok, hem derwaarts te vergezellen. Zou zij wederom eene indische ballingschap aanvaarden waarvan zij de ongeneuchten, de geestelijke ontberingen van nabij had leeren kennen; waaraan zij zulke droeve herinneringen had? Was niet 'la belle Susanne' aan Formosa's heete stranden in een ontijdig graf gezonken, haar schoonbroeder te Batavia aan den schandpaal gezet, haar echtgenoot van een hoogen zetel gebonsd en smadelijk teruggeroepen? Haar bekoorden de onstuimige levensdrang en het volle menschenleven in Frankrijks hoofdstad, de veelheid en de verscheidenheid der vermaken, het vernuft en de fijne vroolijkheid in de gezelschappen, le bon rire gaulois welke in deze wufte, maar geestvolle en schitterende samenleving voortdurend opging, de eeredienst van vorm en kleur in de geboorteplaats der mode, bovenal de glans die afstraalde van de hofhouding van den Roi Soleil. Daarbij, zij kon te Parijs op ruimen voet leven: de indische dukaten waren er goed voor. Haar gastvrij huis werd tot een verzamelplaats van talrijke vrienden en bekenden uit Holland, die zich kwamen verpoozen in een stad zooveel grooter dan Amsterdam, zooveel vroolijker dan den Haag. Hier legde op zijn uitstapje naar Frankrijk Coenraet Droste aan, de jonge kapitein der zeesoldaten en vrijde er naar de schoone dochter des huizes. Pas een aankomend meisje, en reeds met de 'lockjens', de streekjes der moeder; en reeds vier pretendenten naar hare hand! Zelfs de groote koning had een wijle en connaisseur stilgestaan voor hare jeugdige schoonheid, voor deze tender bud uit Hollands dreven, toen hij zich onder het gehoor van den prediker Mascaron naar de hofkapel begaf en zijn hart had behooren af te trekken van aardsche schoonheden. In de dagen zijner grijsheid, toen Droste zijne ''Overblijfsels van geheugchenis'' bijeenrijmelde, zou hij zich die liefde zijner jeugd nog gaarne herinneren, die lustige maaltijden in het huis der nog knappe moeder, en vooral: Haer Dogters aengesigt, verruckend soo myn geest,.
Dat op myn teder hart sy won soo groot vermogen,.
Dat ik haer liever heb gekregen als myne oogen.
Noyt heb ik aen een disch soo veel vermaek gehad,.
Als toen ik aen haer syde aen dese taeffel sat.
In tuynen heb ik haer en schoone wandelingen.
Vaek naderhand geleyd, daer wy spanceeren gingen:.
Ook in de kerremis somtyts van Sint Germain,.
Daer veel geselschap komt van menschen groot of kleyn.
Nog heb ik in een koets des nagts met haer gevaeren.
Na plaetsen, daer men wist dat maskers welkom waeren.
Hoe dat sy was vermomt, ik had haer wel gekent,.
Al hadt een ongeluck my van haer afgewendt:.
Myn hert sou my genoeg haer hebben aangewesen,.
Ik had geen twyffeling in dat geval te vreesen.
O aengenaemen tyt! wat is 't herdencken soet! Mag men Huygens in zijn ''Journaal'' gelooven, dan verzoette de achtergeblevene echtgenoote van François Caron zich haren staat van stroo-weduwe niet enkel met goede sier maken, met de genoegens van het gezellige leven en het liedje van Roger Bontemps te zingen; dan behield zij ondanks hare klimmende jaren recht op den naam van galante dame. En de dochter, die later den heer La Ferté, normandisch edelman, huwde, maar daarom den gezant der Republiek van Sterrenburg hare bonnes graces niet weigerde, aardde naar de moeder. Welnu, op zulke wateren vangt men zulke visschen. Caron was intusschen met zijne twee oudste zoons op Madagascar gekomen, den zetel en het uitgangspunt van de Compagnie des Indes Orientales.

De weduwe Caron-Boudaen bleef na den dood van haar man te Parijs wonen, raakte door haar geld heen en werd Katholiek na de herroeping van het edict van Nantes, terwijl Suseken naar Engeland vluchtte om daar jaren van armoede voor haar geloof door te maken. Johannes verkreeg van Lodewijk XIV een klein jaargeld voor zijn moeder, die echter niet aan een leven in soberheid kon gewennen en aan lager wal raakte. Als boedelhoudster was zij onder meer in twist met Theodorus Wentholt te Steenwijk, die met haar tot een minnelijke schikking trachtte te komen, doch in 1678 bij notarieele acte zijn voornemen te kennen gaf om eindelijk door te zetten. (Toegevoegd op Geneanet 4 september 2009, met notitie en kinderen, notitie toegevoegd 6 september 2009, brief Constantijn Huygens toegevoegd 7 december 2009).
François Caron en Constantia Boudaen
getrouwd met de handschaoen.

Uit dit huwelijk 9 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Susanna*1652 Voorschoten †1716  63



Bronnen:
1.François Caron, een carrière in het verre oosten (B 056), Dr A.C.J. de Vrankrijker, Elsevier, Amsterdam, 1943 (blz. 254)

NN Eguchi
NN Eguchi1, geb. Japan in 1605, concubine, ovl. Batavia [Indonesië] in 1642.

NN Eguchi.
Japanse huishoudster, maar al spoedig concubine van François Caron aan wie zij drie zonen en twee dochters schonk, enige Japanse vrouw van een buitenlander en enige christin die tussen 1639 en 1641, met hun kinderen, in Japan mocht blijven wonen.

Voor de komst van Caron onder invloed van de Portugezen bekeerd tot het Rooms-Katholicisme. — Uit Leiden Oriental Connections 1850-1940, edited by Willem Otterspeer (Leiden, E.J. Brill, 1989) ISBN 90-04-09022-3, hieruit het hoofdstuk 'Mihatenu yume - an unfinished dream: Japanese studies until 1940', door Frits Vos, pp. 355-356: A truly great man of the 'Hirato-period' was François Caron (1600-1674) (i.e. 1673, JK), scion of a Huguenot family and born in Brussels. He arrived on the island in 1619 in the humble position of cook's mate. In 1627 he acted as an interpreter on the occasion of a mission tot Edo. Through his ability, diligence and knowledge of Japanese he eventually rose to be opperhoofd (chief factor of merchant) – a position he held until 1641. Thanks to his insight and diplomacy Dutch trade with Japan could be continued even after the fateful year of 1640, when the Dutch were threatened with expulsion from the country. In the following year he left Japan; from 1644 till 1646 he was governor of Formosa. Caron entertained great admiration for the Japanese and spoke highly of their loyalty and faithfulness. The buildings of the settlement on Hirato were built in Western style, but Caron lived in the Japanese way. When he was appointed opperhoofd in 1639 he only moved to a larger Japanese house. He was often accused by his countrymen of putting Japanese interests above those of the Company. He lived together with the daughter of a certain Eguchi Juzaemon (waarbij Eguchi de voornaam is en Eguchi de achternaam, zo leerde ik op 17 oktober van Rika Tanaka. de Japanse vrouw van John Elffers van het Amsterdamse café 't Mannetje) who bore him six children. (...) Caron was the author of Beschrijvinge van het Machtigh Coninckryck Japan (Description of the Mighty Kingdom of Japan, Amsterdam 1646.) The book was translated into German, French and English (and Latin, JK). (...) In 1639, two years before the Dutch were confined to Dejima, residents married to Japanese women, children of Dutch descent and their mothers had been sent to Batavia (the presentday Jakarta), and thenceforward the company's employees were allowed to consort only with local prostitutes. An exception was made for François Caron who got special permission to stay together with his family until he left in February 1641.

— Uit Gary P. Leupp, Interracial intimacy in Japan, Western men and Japonese woman 1543-1900 (Londen, Continuum, 2003), p. 28: Caron highly esteemed the Japanes for their intelligence, favorably comparing their mathematics and science to those of Europe. (...) The VOC chief dwells at length on the faithfulness of Japonese women to their husbands, and their fearlesness in facing death, if necessary, to protect their honor. 'The people of this Nation, especially the Women, die with strange constancy and assurance, without any the least emotion of sorrow or weakness.' (pp. 62/63:) Surely much of Caron's understanding of Japan was derived from his marriage (probably from 1621 or 1622) to a local woman, the daughter of Eguchi Juzaemon, which had resulted in at least five children as of 1639. She, like William Adam's consort, seems to have been a Catholic convert. Given the Dutch Protestants' opportunistic cooperation with the Japanes persecution of native Catholics as well as foreign missionaries, she may have been in a rather awkward position. In 1639, when even the wives and children of the Dutch were expelles from the country, Caron received special permission te reside in Hirado with his wife and children. They left in February 1641 for the Dutch colonny of Batavia, where Caron received an official appointment; in December, the former cook's mate departed for Holland, commanding a fleet of Dutch ships, leaving his family behind. In July 1643 Caron returned to Batavia, again with a squadron of ships, to discover that his consort had died soon after his departure. At this point he submitted a petition te the autorities noting that while in Japan 'being a young bachelor, owing to human frailty,' he had sired six children by 'a certain Japanese free maiden' whom, he dag found 'to his excessive sorrow,' had died in Batavia during his absence. Since that relation had not 'been solemnized according to the rites and ceremonies of the Christian church,' he now asked the governing council of Batavia to wash out 'the stain of their birth,' and entitle them to all 'honours, states and dignities, as well as all lawful and proper inheritances.' The petition was granted, and later confirmed by the States-General in Holland.

— Uit François Caron, een carrière in het verre oosten, historische roman door A.C.J. de Vrankrijker (Amsterdam, Elsevier, 1943), pp. 8-10: De dochter van Eguchi Juzayemon schuift een deur van haar bescheiden houten woning open. Zij kijkt het pad langs, dat van de factorij naar haar huisje voert. Haar man is laat. In den middag is hij al niet thuisgeweest en zij heeft hem zijn rijst gebracht. Zij weet, waarom hij zoo laat is. Sinds eenige dagen steken er achter de loodsen in de baai masten omhoog, streepvlaggen wapperen. Enkele schepen waren binnengelopen. In de pakhuizen is weer overwerk. Voor de deuropening in de zoele avondlucht wacht de dochter van Eguchi. Het is een warme Julidag geweest; het bad zal dadelijk klaar zijn, als haar heer thuiskomt. Zij zal zich voor hem buigen, tot haar voorhoofd bijna den drempel raakt. Zij zal hem helpen de schoenen uit te doen en hem zijn huissloffen reiken. En terwijl hij zijn bad neemt, zal zij de avondrijst warmen, met de soja. Het leven van de dochter van Eguchi is rijk geworden sinds zij – nu al meer dan twee jaar geleden – bij den jongen factorijknecht kwam. Tegen haar zin ging zij voor de eerste maal naar zijn woning; haar vader had haar gezonden, toen de jonge Hollander een meisje zocht om zijn eten te verzorgen. Schuw was zij diens verwaarloosde huis binnengetreden; zij voelde nog altijd een afkeer van vreemdelingen, al was het minder dan vele van haar vroegere speelgenootjes. Want zij was Christin en werd in haar hart toch aangetrokken door hen, die Christenen waren als zij. De dochter van Eguchi is aan dezen vreemdeling gehecht, want hij begrijpt haar verlangen naar netheid; hij voelt voor zijn kleine achtertuin, waarin altijd groene planten staan en nu geurende bloemen bloeien. Hij weet, waarom zij afgesneden bloesemende takken stijlvol zoo schikt en niet anders. Gaarne richt hij zich naar de gewoonte van haar volk om zich na thuiskomst te ontkleeden en te baden; hij verspreidt geen hinderlijke geur, zooals zijn landgenooten, die hem soms komen bezoeken. Haar heer begrijpt haar, hij leert haar bloemrijke taal spreken; hij is hoffelijk en niet grof en barbaarsch als de andere Hollanders, die ook zo barsch kunnen zijn. Hij woont en leeft eenvoudig als de dorpelingen; zijn woning is uit dun hout getimmerd, de vloer is bedekt met matten van het vaste formaat, dat ieder heeft; de woonruimte is met verplaatsbare schotten ingedeeld, als in elk huis. Slechts is bij haar de nis geen offerplaats; er hangt een kruisbeeld, dat zij eens van de Portugeezen kreeg. Zij gaf hem, die haar begreep, haar liefde en zij won zijn genegenheid en vertrouwen. Bij hem bleef zij wonen en is nu rijk met hun beider zoon, dien zij Daniël noemden. Zij vereert hem en den man, die haar dit kind schonk, want hij is goed voor haar. (...) Zoo peinst Caron en zit met enige verwondering als altijd, hoe uiterst geduldig zijn vrouw bezig is den kleinen Daniël te sussen, die het warm heeft gehad en niet kan slapen. De kleine Daniël moet het ver brengen in de wereld. Daarvoor zal hij als vader moeten werken. Maar niet langer als knecht. Loom zit François te peinzen. Zijn tuintje kan hij niet meer zien in de schemering. 'Tijd om te gaan slapen,' zegt hij geeuwend. Traag richt hij zich op; zijn rug doet hem pijn van het sjouwen na zoo'n langen dag. Morgen begint het weer van voren af aan. Toch slaat het bij alle moeheid nog in hem vast: hij zal vooruitkomen. p. 63-65 (jaar 1633): De maanden gaan voorbij, maanden van afwisseling en vooruitgang. Het gaat Caron goed. Tijdens zijn verblijf in Batavia heeft hij weer voor drie jaar compagniesdienst geteekend. Hij is bevorderd tot den rang van koopman en verdient nu een behoorlijk maandgeld. Het komt hem van pas, omdat zijn gezin vergroot is met de geboorte van een meisje, dat Maria genoemd werd. Er zijn nu vijf kinderen, die alle even voorspoedig groeien. Het oude praatzieke opperhoofd Van Neyenroode is gestorven. Toen hij dood was, sprak een ieder schande van hem en zijn levenswijze. Hij was bij zijn leven een goddelooze gedebaucheerde en zijn sterven was navenant geweest. Menigeen wist te vertellen van de schande, die hij onder zijn dak haalde en zijn ondergeschikten, die het door de bank genomen zelf ook niet al te nauw namen in hun levenswandel, achtten zich met recht heiligen vergeleken bij hun gestorven opperhoofd. Zij zouden niet graag zijn zwarte ziel achterna gaan. De Compagnie had hij door zijn capricieusheid en zijn zorgelooze nalatigheid merkbare verachtering bezorgd. In zijn nalatenschap vond men meer geld, dan hij uit zijn inkomen overgespaard kon hebben. Ook bij de ondergeschikten moest men geen leven naar het Woord zoeken. Zij deden bijna alles als hij; een enkeling hield een tijdlang vast aan den leefregel, die hem in zijn goede jeugd was ingeprent. Caron kon zich altijd ergeren; soms trachtte hij op zijn manier den zedenmeester te spelen. Een spotlach was het antwoord en hij moest zich altijd haasten om met een grap den indruk van zijn woorden weg te vagen om zich niet voor goed onmogelijk te maken. Een mensch moet toch wat vertier hebben in dit nest! Zoo luidde steevast de verontschuldiging van degenen, die nog eenig schaamtegevoel bezaten. Trouwens Caron voelde zich ook niet zoo gerechtigd om veel aanmerkingen te maken. Hij maakte het niet al te bont, ook niet als hij zich in Yedo grenzeloos verveelde. Hij vergat zelden, dat hij al een gezin gevormd had en liet zich niet klakkeloos meetronen. Hij kwam zelden door de verlokkende straten van vroolijkheid en zang. Bij terugkeer in Hirado zocht hij steeds terstond vrouw en kinderen op en was 's avonds graag thuis, als het werk dit toeliet. Hij moest zich evenwel in dagen van ernst verwijten, dat nooit een predicant zijn huwelijk ingezegend had. Zeker, er was er in Japan meestal geen, maar hij moest zich zelf toegeven, dat hij er ook nooit naar had verlangd om zijn verbintenis te legitimeeren. Had hij niet oorspronkelijk een huishoudster genomen om er gezelligheid aan te hebben? Hij was nu tweemaal te Batavia geweest, maar had er ook daar geen oogenblik aan gedacht wettiging van zijn kinderen te vragen. Met zijn vrouw repte Caron nooit een woord over dergelijke dingen. Toch kon hij er soms wel over nadenken in een ernstige bui, die hij niet van zich af kon schudden. Dat gebeurde, als hij een enkele maal bij een stralende zonsondergang getroffen werd door het grootsche in de natuur, of op een tocht naar Yedo, wanneer hij onderweg de wit besneeuwde top van de machtige Fudsji Yama zag. Dan drong zich de gedachte aan den Schepper bij hem op en vroeg hij zich af, hoe deze wel over hem zou denken. Meestal maakte hij zich niet veel zorgen over zijn geestelijk heil. Dat was hij in vroeger jaren al verleerd en regelmatig bijbellezen smaakte hem niet meer. Slechts nu en dan voelde hij zich getrokken tot het Woord, waarnaar niemand in zijn omgeving leefde. Zijn grootste zorg in godsdienstzaken gold de opvoeding van zijn kinderen, die hij toch niet als heidenen kon laten opgroeien; hij vroeg zich af, of op hem niet de plicht rustte aan hen te vertellen uit het bijbelverhaal. Eigenlijk – moest hij toegeven – was het niet eens altijd zijn degelijker aanleg, die hem beter deed zijn dan de anderen. Hij dacht meer aan de schade, die hij aan zijn loopbaan kon berokkenen bij een minder eerzaam leven. In het Verre Oosten keek men nergens al te nauw, maar het was gebleken, dat Batavia toch grenzen stelde en zich wel degelijk op de hoogte hield. Dat was bewezen bij Pieter van Santen, den koopman, dien na den dood van Van Neijenroode de logie tot nader order bestuurde en die door ieder voor het toekomstig opperhoofd werd aangezien. Caron had echter in de instructie, die hij meekreeg bij zijn terugkeer naar Japan, duidelijk gelezen, hoe men over Van Santen dacht. Pieter van Santen was ontegenzeggelijk een kundig en bekwaam man, een goed koopman en ervaren in Japansche zaken. Batavia wist echter, dat hij in Hirado en in Yedo gezelligheid en liefde gezocht had en was uitstekend op de hoogte van de gevolgen daarvan. De generaal wenschte geen tweede Van Neijenroode en benoemde Pieter van Santen niet tot opperhoofd. Batavia stelde Nicolaas Couckebacker, opperkoopman en president in Taiwan, aan tot hoofd der logie in Hirado en benoemde daarmee een betrouwbaar en degelijk man. Caron had vrede met deze beslissing en hij verheugde er zich van harte over, toen hij zijn chef nader leerde kennen. Hij werd diens vertrouwde en vriend, hoewel hij aanvankelijk slechts de vierde plaats in den raad bekleedde na Pieter van Santen en opperkoopman Jan Coen.

— Photo Dusky Kujûkushima, Ainoura, Kyûshû, Japan Just imagine the discussions in de evenings as he came home from work in the Dutch trading post at Hirado. François Caron (1600-1673), second in command of that post, had happily married a Japanese woman, daughter of Eguchi Juzaemon. Caron was of French Huguenot extraction – thus a Protestant – and his wife was Catholic Japanese. Many Japanese peasants of Kyûshû had converted to Catholicism through the efforts earlier of St Francis Xavier and his followers. In the late 1630s this area suffered under a terrible famine, and on top of this the non-Christian overlords levied even higher taxes than usual – to pay for the construction of a new castle at Shimabara. The Christian peasants could take no more, and they rose up in a bloody rebellion. 27,000 of them were pitted agains a might of 125,000 men of the Tokugawa Shogunate. The war was fierce and terrible. The Protestant Dutch at Hirado were drawn into this war on the non-Christian Shogunate side. Nicolaes Coeckebacker, chief of the Dutch trading company, reluctantly provided gunpowder and cannon; he even equipped a ship, the De Rijp, to fight against the Catholic rebels in 1638. Caron, second in command and a very close friend of Coeckebacker's, can not have had happy homecomings to his Catholic wife! Of course, as we know, the Christian peasants were entirely routed. Christianity was totally forbidden and Japanese women married to Europeans were exiled. Japan was even 'closed' to foreigners until the mid-nineteenth century, except for the Dutch, who were forced to move their undertakings to the very small artificial island of Dejima in the harbor of Nagasaki.
Some Christians, however, were able to go 'underground'. There were a number of 'hidden' Christian communities e.g. in Nagasaki, and also on the Kujûkushima islands – see the photo – in particular on Kuroshima. There is today a small Christian community there with a famous Catholic church in the middle of that island. The ferry just on the right delivered me safely back to the port of Ainoura after my highly interesting visit. In the evening sky of the photo you can just make out some Black Kites, Milvus migrans. They're fine hunters but also scavengers... as in: battlefields, too. Luis Eduardo ®, spincast1123, and 24 other people added this photo to their favorites.

tr.
met

François Caron1, zn. van NN Caron en Petronella Eems de Bloyere, geb. Brussel [België] in 1600, gouverneur, ovl. Lissabon [Portugal] op 5 apr 1673.

François Caron.
Steeg van koksmaat tot VOC opperhoofd in Japan [1644-1646] gouverneur Nederlands Formosa. .
Hij was een Nederlands koloniaal bewindsman, die begon als koksmaat en opklom tot opperhoofd in Japan en gouverneur van Nederlands-Formosa. Hij was in het Japan onder shogun Tokugawa Iemitsu de eerste Franssprekende Europeaan, en de laatste die vrij kon rondlopen in zijn functie als opperhoofd in Hirado. Caron schreef een belangwekkende analyse van Japan, die in de 17e eeuw meer dan twintig keer werd vertaald. Hij werd benoemd tot Raad van Indië en tot gouverneur van Formosa. Na malversaties werd hij eervol ontslagen door de Heren XVII, maar trad tien jaar later tot hun ergernis in dienst van de Franse Oost-Indische Compagnie. Hij verdronk toen zijn wrakke schip in de monding van de Taag te pletter sloeg.

Caron stamde uit een Franse hugenotenfamilie. Na het Edict van Nantes weken zijn ouders in 1598 uit naar Brussel, waarna zij door de activiteiten van de Markies van Spinola in de Zuidelijke Nederlanden, rond 1602 in de Republiek terechtkwamen. In 1619 voer Caron als koksmaat naar Hirado (Japan). Daar liep hij wegens de behandeling door de kapitein van het schip weg. Caron zou twintig jaar in Japan blijven.

Caron woonde samen met een Japanse vrouw en kreeg zes kinderen met haar; de oudste, Daniël, werd geboren in 1622. Omdat Caron het Japans meester was en makkelijk met mensen omging viel hij op bij de handelspost op Hirado. Caron reisde naar Edo in 1627 en diende als tolk voor Pieter Nuyts, die onverrichter zake terugkeerde, nadat hij zijn mond voorbij had gepraat. In 1628 voeren de beide mannen naar Formosa. Daar werd Caron gevangengenomen samen met de 7-jarige zoon van Nuyts, nadat een Japanse koopman iedere handel op Formosa was geweigerd. Caron werd vrijgelaten en werd in 1633 benoemd als opperkoopman. Hij reisde met het opperhoofd Nicolaes Coeckebacker naar Edo. Ze hadden ruim de tijd de zaken in ogenschouw te nemen; pas na zeven maanden kregen zij toestemming de shogun met een bezoek te vereren. De shogun kreeg mogelijk twee Perzische tapijten en twaalf pistolen cadeau. Deze geschenken waren bedoeld om gunstiger handelsvoorwaarden te verkrijgen dan de Portugezen, maar ook om Pieter Nuyts, die was uitgeleverd, vrij te krijgen. In 1636 kreeg de shogun een enorme kandelaber, een verrekijker en twee spiegels. Daarmee wist de VOC de vrijlating van Nuyts te bewerkstelligen.

Zijn Beschrijvinghe van het machtigh koninghrijcke Japan is een belangrijke bron voor de studie van de geschiedenis van de missie van de jezuïeten in Japan. In 1638 wist Caron de Japanners ervan te overtuigen dat de Nederlanders alles zouden kunnen leveren wat ze nodig hadden en liet ter plaatse mortieren gieten. Daarbij speelde dat Nicolaes Coeckebacker in dat jaar meehielp de Shimabara-opstand neer te slaan. In 1640 kreeg Caron de opdracht alle pakhuizen op Hirado te verbranden, want Coeckebacker had in 1637 (soms wordt abusievelijk ook 1639 of 1640 genoemd) het jaar des Heren op een nieuw stenen hoofdgebouw laten aanbrengen. Caron accepteerde alle voorwaarden door de Japanners opgelegd. (Een goedgezinde minister in de Japanse bakufu wist erger te voorkomen.) Caron vertrok en Maximiliaan le Maire werd zijn opvolger.

In 1641 was Caron terug in Batavia. Vanwege kennis van zaken werd hij door de gouverneur-generaal, Antonie van Diemen, benoemd tot directeur-generaal van de koophandel. Joan Maetsuycker, Salomon Sweers en Justus Schouten waren zijn collega's in de Raad van Indië. Vervolgens voer hij als admiraal van de retourvloot naar Holland met tien rijk beladen schepen, mogelijk ook om zijn (halfbloed)kinderen een opleiding te bezorgen. Hij werd binnengehaald door Zacharias Wagener.[6] Toen hij terugvoer in 1643 bleek zijn Japanse vrouw gestorven. Vervolgens leverde hij strijd tegen de Portugezen in Ceylon. In januari 1644 veroverde hij Negombo stormenderhand; van het fort bleef niet veel over, door de ontploffing van het kruithuis.[7] In september 1644 trouwde Caron per volmacht met Constantia Boudaen; Coeckebacker vertegenwoordigde hem voor de schepenen in Voorburg.[8] Frederick Coyett, die in juni 1645 met een zus van Constantia trouwde, werd de zwager van Caron.

Caron werd in mei 1644 benoemd als gouverneur van Formosa, en vertrok naar Fort Zeelandia (Taiwan). Hij werkte nauw samen met Reynier van Tzum in Dejima. Hij bemoeide zich met de situatie in het oosten van Taiwan, waar goud zou kunnen worden gewonnen, maar de goudwinning stuitte op heftig verzet van de plaatselijke bevolking. Alhoewel zijn voorganger de eilanders had opgedragen de belasting aan de VOC in hertenhuiden te betalen, kwam Caron hierop terug, en nam genoegen met rijst. Hij maakte bovendien een uitzondering voor armen, weduwen en ouderen.[9].

In 1646 keerde hij terug naar Batavia en liet zijn bastaardkinderen echten. Caron belegde een deel van zijn bijeengegaarde kapitaal in landerijen, wat hem tot een der grootste grondbezitters van Batavia maakt, maar er kwamen wel klachten binnen van de burgerij over zijn praktijken: een tolheffing over een door hem aangelegd kanaal.[4] Caron stichtte als een van de eersten een buitenplaats, waar hij mogelijk aan een geautoriseerde versie van zijn boek over Japan begon.[10].

Overzicht van Fort Zeelandia in Tainan, Taiwan/ ca. 1635/ 73 × 103 cm/ Nationaal Archief, Den Haag, Nederland.
Een van de zaken waar Caron zich om moest bekommeren, was een diplomatieke oplossing van de Nambu-affaire. In 1649 stelde hij voor een doodzieke jurist, Peter Blokhovius, die twee weken eerder in Batavia was aangekomen, als "ambassadeur" vergezeld van planken voor een lijkkist naar Japan te sturen.[11] Caron gaf duidelijke instructies hoe moest worden gehandeld als Blokhovius naar verwachting onderweg zou sterven.[12] De nieuwe rector werd postuum tot doctor in de Rechten bevorderd en naar Edo getransporteerd. Het shogunaat bemerkte tot zijn opluchting dat deze gezant, die geconserveerd in Nagasaki werd afgeleverd, geen persoonlijke brief van de Prins van Oranje bij zich had en concludeerde zodoende dat het hier ‘de dood van een handelsreiziger’ betrof.[3].

Eind 1649 was Caron opnieuw in Ceylon, totdat hij op 25 september 1652, samen met de gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn ter verantwoording in Den Haag geroepen, ontslagen werd. De twee mannen waren aangeklaagd vanwege ongeoorloofde particuliere handel. Het is waarschijnlijk dat de bewindhebbers ook wilden weten hoe het stond met de relaties met Japan en wat er precies gebeurd was met de schoolmeester Blokhovius. Caron diende als vraagbaak, en weigerde terug te keren in dienst van de bewindhebbers.

In 1664 werd Caron door de Franse minister Colbert benoemd tot hoofd van de Franse Oost-Indische Compagnie. Zijn overlopen werd beschouwd als verraad en Caron werd voor eeuwig uit de Republiek verbannen. Hij zeilde, met door Sophia Trip aangeworven personeel[13] met zijn twee oudste zonen naar Madagaskar en begon handelsposten op Réunion en Mauritius. Tussen 1668-1672 stichtte hij handelsposten in Suratte, Masulipatnam en Pondicherry. In 1671 verleende koning Lodewijk XIV Caron en een zoon voor hun verdiensten de Orde van de Heilige Michaël. In 1672 probeerde Caron met een Franse oorlogsvloot, het 'Perzisch Eskader', een basis te stichten bij Trincomalee aan de oostkust van Ceylon, dat sinds 1658 volledig onder Hollandse controle stond. Rijkloff van Goens blokkeerde de baai om bevoorrading te voorkomen. Na 3 maanden moesten de uitgehongerde Fransen vertrekken. Ze veroverden toen San Thomé aan de Coromandelkust op het rijk van Golkonda. In 1674 werden ze ook hier verjaagd door van Goens. Caron keerde terug naar Suratte, waar hij een oud schip de Jules in gereedheid bracht.[14] Vanwege de oorlog met de Republiek dacht Caron verstandig te zijn door zijn lading in Lissabon aan land te brengen. Toen het roer plotseling losliet werd het schip onbestuurbaar, waarna het in de monding van de Taag op de rotsen liep en in tweeën spleet. Caron verdronk, samen met de meegebrachte edelstenen.

Zijn zoon Daniël Caron was in 1658 predikant op Formosa; Franchois Caron was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon. Johannes Caron, uit zijn tweede huwelijk overleefde de ramp op de Taag. Balthasar, een voorvader van Pierre Augustin Caron, zou uit India over land terugkeren. Zijn dochters trouwden in de Brabantse en Franse elite; één vluchtte in 1685 naar Engeland.

François (of Frans) Caron (Brussel, 1600 - Lissabon, 5 april 1673) was een Nederlands koloniaal bewindsman, die begon als koksmaat en opklom tot opperhoofd in Japan en gouverneur van Taiwan. Hij was in het Japan onder shogun Tokugawa Iemitsu de eerste Franssprekende Europeaan, en de laatste die vrij kon rondlopen in zijn functie als opperhoofd in Hirado, en schreef een belangwekkende analyse van Japan, die in de 17e eeuw meer dan twintig keer werd vertaald. Caron werd benoemd tot Raad van Indië en tot gouverneur van Formosa. Na malversaties werd hij eervol ontslagen door de Heren XVII, maar trad tien jaar later tot hun ergenis in dienst van de Franse Oost-Indische Compagnie. Hij verdronk toen zijn wrakke schip in de monding van de Taag te pletter sloeg. - Opperhoofd in Hirado 1639-1641. Voorganger: Nicolaes Coeckebacker. Opvolger: Maximiliaan le Maire. Biografie Caron was een Franse Hugenoot. Na het Edict van Nantes week hij in 1598 met zijn ouders uit naar Brussel (nee, zijn ouders weken uit; hij was nog niet te Brussel geboren, JK), vanwaar hij na de activiteiten van de Markies van Spinola in de Zuidelijke Nederlanden, rond 1602 in de Republiek terecht kwam. In 1619 voer hij als koksmaat naar Hirado (Japan), waar hij wegens de behandeling door de kapitein van het schip wegliep. Hij zou twintig jaar in Japan blijven. In Hirado Caron woonde samen met een Japanse vrouw en kreeg bij haar zes kinderen; Daniël, de oudste werd geboren in 1622. Omdat Caron het Japans meester was en makkelijk met mensen omging viel hij op bij de handelspost op Hirado. Caron reisde naar Edo in 1627 en diende als vertaler voor Pieter Nuyts. In 1628 voeren de beide mannen naar Formosa. In 1629 voer hij alleen naar Batavia. In 1631 was hij opnieuw in de keizerlijke hoofdstad. In 1633 werd hij benoemd als opperkoopman en reisde hij met Nicolaes Coeckebacker naar Edo. De shogun in Edo kreeg twee Perzische tapijten, twaalf pistolen en een enorme kaarsenkroon (een foto van deze nog steeds bestaande drie meter hoge staande kroon, gemaakt door de Amsterdamse geelgieter Joost Gerritsz (1598-1652, begraven in de Oude Kerk, waarvan hij ook de fraaie koperen leuning van de preekstoel maakte), is te zien door te googelen Candélabre du Caron en Candelabrum by Gerritsz, Joost; deze bevindt zich in het Nikko Toshugo, het mausoleum voor de in 1616 overleden shogun Tokugawa Ieyasou, een van de drie personen die het feodale Japan hebben verenigd, dat voltooid werd door zijn kleinzoon Tokugawa Iemitsu, waar zich ook de beelden van de wereldberoemde aapjes Horen, Zien en Zwijgen bevinden, JK). Deze geschenken waren bedoeld om gunstiger handelsvoorwaarden te verkrijgen dan de Portugezen, maar ook om Pieter Nuyts, die gevangen was genomen, vrij te krijgen. Caron had ruim de tijd de zaken in ogenschouw te nemen, pas na zeven maanden kreeg hij toestemming de shogun met een bezoek te vereren. In 1636 kreeg de shogun o.a. een verrekijker en twee spiegels, en wist hij de vrijlating van Nuyts te bewerkstelligen [1]. In 1638 wist Caron de Japanners te overtuigen dat de Nederlanders alles zouden kunnen leveren wat ze nodig hadden en liet ter plaatse mortieren gieten. In 1640 kreeg Caron de opdracht alle pakhuizen op Hirado te verbranden, want Coeckebacker had in 1637 [2] (soms wordt abusievelijk ook 1639 of 1640 genoemd) een christelijk jaartal op een nieuw stenen hoofdgebouw laten aanbrengen [3] [4]. De Nederlanders deden dat zonder morren en wachtten vriendelijk bij de rokende puinhoop van hun onderkomen. Daarbij speelde dat Nicolaes Coeckebacker in 1638 meehielp in de aanval van de shogun op de Japanse christenen, verschanst in het Hara-kasteel op het schiereiland Shimabara bij Nagasaki, zonder twijfel omdat het hier om katholieken ging. Caron beschreef koelbloedig de wreedheden tegen de Jezuïet Guillaume Courtet. Caron accepteerde alle voorwaarden door de Japanners opgelegd en de Nederlandse handelspost werd verplaatst naar het kleine eilandje Dejima in de haven van Nagasaki, dat door de Portugezen was verlaten. (Een goedgezinde minister in de Japanse bakufu wist erger te voorkomen, gezien het feit dat in 1641 zestig Portugezen werden opgehangen [5].) Caron vertrok en Maximiliaan le Maire was zijn opvolger. In Batavia en op Taiwan In 1641 was Caron terug in Batavia. Door vlijt, talenten en kennis van zaken klom hij hier op tot directeur-generaal van de koophandel. Antonie van Diemen was gouverneur-generaal, Joan Maetsuycker en Cornelis Jan Witsen waren zijn collega's in de Raad van Indië. In 1642 stierf zijn Japanse vrouw. In 1643 ontpopte hij zich als militair en leverde hij strijd tegen de Portugezen in Ceylon. Hij veroverde Negombo stormenderhand; van het fort bleef niet veel over, door de ontploffing van het kruithuis. Vervolgens voer hij naar Holland om zijn (halfbloed)kinderen een opleiding te bezorgen. In 1644 trouwde Caron per volmacht met Constantia Boudaen in Voorburg; Coeckebacker vertegenwoordigde hem voor de schepenen. Boudaen had goede contacten en logeerde op Hofwijck bij Constantijn Huygens. Caron ontmoette zijn vrouw op Ceylon (na haar eerst in Nederland te hebben leren kennen, JK), vergezeld van de mooie Suzanne, haar zuster. Van het één kwam het ander en Caron werd de zwager van Frederick Coyett, in 1662 de laatste gouverneur van Formosa, die de handelspost in het zuiden van het eiland zou opgeven [6]. Caron werd benoemd als gouverneur in Fort Zeelandia (Taiwan), en werkte samen met Reynier van Tzum in Dejima. Hij bemoeide zich met de situatie in het oosten van Taiwan, waar goud zou kunnen worden gewonnen, maar gaf de goudwinning op vanwege heftig verzet van de plaatselijke bevolking. Alhoewel zijn voorganger de eilanders had opgedragen de belasting aan de VOC in hertenhuiden te betalen, kwam Caron hierop terug, en nam hij genoegen met rijst. Hij maakte bovendien een uitzondering voor armen, weduwen en ouderen [7]. In 1646 keerde hij terug naar Batavia en werden zijn bastaardkinderen geëcht. Caron belegde een deel van zijn bijeengegaarde kapitaal in landerijen, wat hem tot een der grootste grondbezitters van Batavia maakt, maar er kwamen wel klachten binnen van de burgerij over zijn praktijken: een tolheffing over een door hem aangelegd kanaal [8]. Caron stichtte als een van de eersten een buitenplaats, waar hij mogelijk aan een geautoriseerde versie van zijn boek over Japan begon. Hij had mogelijk al eerder een Rechte beschrijvingh beschreven dat in 1646, en in 1648 als roofdruk uitkwam met de medewerking van Hendrick Hagenaer. Eén van de zaken waar Caron zich om moest bekommeren, was een diplomatieke oplossing van de Nambu-affaire. In 1649 stelde hij voor een doodzieke jurist, Peter Blokhovius, die twee weken eerder in Batavia was aangekomen, als 'ambassadeur' vergezeld van planken voor een lijkkist naar Japan te sturen [9]. Caron gaf duidelijke instructies hoe moest worden gehandeld als Blokhovius naar verwachting onderweg zou sterven [10]. De nieuwe rector werd postuum tot doctor in de Rechten bevorderd en naar Edo getransporteerd. Het shogunaat bemerkte tot zijn opluchting dat deze gezant, die gezouten en wel in Nagasaki werd afgeleverd, geen persoonlijke brief van de Prins van Oranje bij zich had en concludeerde zodoende dat het hier 'de dood van een handelsreiziger' betrof [3]. Eind 1649 was Caron opnieuw in Ceylon, totdat hij op 25 september 1652, samen met de gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn ter verantwoording in Den Haag geroepen, ontslagen werd. De twee mannen waren aangeklaagd vanwege ongeoorloofde particuliere handel. Het is waarschijnlijk dat de bewindhebbers ook wilden weten hoe het stond met de relaties met Japan en wat er precies gebeurd was met de schoolmeester. Caron diende als vraagbaak, maar weigerde terug te keren in dienst van de bewindhebbers. In Franse dienst Illustratie: Portret van Philips Lucasz. door Rembrandt in 1635. Lucasz, een zwager van Jacques Specx vroeg aan Caron om een boek over Japan te schrijven. In 1664 werd Caron door de Franse minister Colbert benoemd tot hoofd van de Franse Oost-Indische Compagnie. Zijn overlopen werd beschouwd als verraad en Caron werd voor eeuwig uit de Republiek verbannen. Hij zeilde, met door Sophia Trip aangeworven personeel [11] met zijn twee oudste zonen naar Madagaskar en begon handelsposten op Réunion en Mauritius. Tussen 1668-1672 stichtte hij handelsposten in Suratte, Masulipatnam en Pondicherry. In 1671 verleende koning Lodewijk XIV Caron en een zoon voor hun verdiensten de Orde van de Heilige Michaël. In 1672 vielen de Franse schepen Ceylon aan, sinds 1656 door de Hollanders bezet. Rijkloff van Goens verdedigde de stad en veel Franse schepen werden vernietigd. Caron keerde terug naar Suratte, waar hij een oud schip de Jules in gereedheid bracht [12]. Vanwege de oorlog met de Republiek dacht Caron verstandig te zijn door zijn lading in Lissabon aan land te brengen. Toen het roer plotseling losliet werd het schip onbestuurbaar, waarna het in de monding van de Taag op de rotsen liep en in tweeën spleet. Caron verdronk, samen met de meegebrachte edelstenen. Kinderen Zijn zoon Daniël Caron was in 1658 predikant op Formosa; Franchois Caron was tussen 1661 en 1674 dominee op Ambon. Johannes Caron, uit zijn tweede huwelijk overleefde de ramp op de Taag. Balthasar, een voorvader van Pierre Augustin Caron (nee, JK), zou uit India over land terugkeren. Zijn dochters trouwden in de Brabantse en Franse elite; één vluchtte in 1685 naar Engeland. Werken - Beschrijvinghe van het machtigh conincrijcke Japan / François Caron t' Amsterdam : voor Joost Hartgers 1648. Dit boek werd door misbruik van vertrouwen geheel buiten Caron om uitgegeven; de nieuwe door hem bezorgde tweede druk (1661) is meermalen herdrukt en in het Duits, Engels en Frans vertaald. - Beschryvinghe van het machtigh koningryk Japan, gesteld door Françoys Caron, Directeur des compagnies negotie aldaer, ende met eenighe aenteekeningen vermeerdert door Hendrick Hagenaer (Amsterdam 1650?) - Beschrijvinghe van het machtigh koninghrijcke Japan, dervattende den aerdt en eyghenschappen van 't landt, manieren der volckeren, als mede hare grouwelijcke wreedtheydt teghen de roomsche christenen, / ghesteldt door Françoys Caron - Rechte beschryvinge van het machtigh koninghrijck van Iappan, bestaande inverscheyde vragen, betreffende des selfs regiering, coophandel, maniere van leven, strenge justitie etc, voorgesteld door Phil. Lucas, directeur generael wegens den Nederl. Staet in India, ende door Franc. Caron, pres. over de Comp. ommeslach in Jappan, beantwoord in den jare 1636 / welcke nu door den selven autheur oversien, vermeerdert en uytgelaten is de fabuleuse aentt. van Hendr. Hagenaer, so dat nu alles met zijn voorige origineel komt te accorderen ; en met koperen figuren verrijckt. Bronnen, noten en/of referenties - P.C. Molhuizen, e.a, Nieuw Nederlandsch Biographisch woordenboek Deel 8. Leiden: A.W. Sijthoff (1930).

Uit dit huwelijk 5 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
François*1626 Hirado [Japan] †1706 Tiel 79



Bronnen:
1.François Caron, een carrière in het verre oosten (B 056), Dr A.C.J. de Vrankrijker, Elsevier, Amsterdam, 1943 (blz. 254)

Steven Groot
Steven Groot, fabriqueur in Laakenen tot Delft.


Hij krijgt een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Judith  †1759   


Bastiaan Goosens van Dijck
Bastiaan Goosens van Dijck, geb. circa 1640.

tr. Zuilen op 17 aug 1667
met

Marrigje Willems Verbaan, geb. circa 1645.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Merrichje~1670 Zuilen    


Marrigje Willems Verbaan
Marrigje Willems Verbaan, geb. circa 1645.

tr. Zuilen op 17 aug 1667
met

Bastiaan Goosens van Dijck, geb. circa 1640.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Merrichje~1670 Zuilen    


Francois van Goor
Francois van Goor, ged. Breukelen op 22 dec 1743 (getuigen: Francois Ribboulet en Maria Claara van Steeneveld).


Maurits van Steenevelt
Maurits van Steenevelt, geb. voor 1675, ovl. voor 1707.

tr.
met

Cornelia van Padberg, geb. Amsterdam voor 1679, otr. (2) Leerdam op 9 feb 1707, tr. met mr. Hendrik ter Bruggen. Uit dit huwelijk geen kinderen.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Margarietha~1701 Leerdam    


Cornelia van Padberg
Cornelia van Padberg, geb. Amsterdam voor 1679.

tr. (1)
met

Maurits van Steenevelt, geb. voor 1675, ovl. voor 1707.

Uit dit huwelijk een dochter:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Margarietha~1701 Leerdam    

otr. (2) Leerdam op 9 feb 1707, tr.
met

mr. Hendrik ter Bruggen, geb. Utrecht voor 1685.


Hendrik ter Bruggen
mr. Hendrik ter Bruggen, geb. Utrecht voor 1685.

otr. Leerdam op 9 feb 1707, tr.
met

Cornelia van Padberg, geb. Amsterdam voor 1679.


Jan Scheltes
Jan Scheltes, ged. Achlum op 28 jul 1713, weltgesteld boer, mederechter en ouderling, bijzitter, ovl. Dongjum op 13 okt 1792.

  • Moeder:
    Trijntje Lolles, ged. Ried op 22 apr 1707, ovl. Schalsum op 7 apr 1731.

tr. Schalsum op 1 jan 1741
met

Jetske Jans, dr. van Jan Abes en Trijntie Bokkes, ged. Kimswerd op 29 mei 1718.

Uit dit huwelijk 4 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Antje~1748 Dongjum    


Jetske Jans
Jetske Jans, ged. Kimswerd op 29 mei 1718.

tr. Schalsum op 1 jan 1741
met

Jan Scheltes, zn. van Schelte Wietses (boer, diaken) en Trijntje Lolles, ged. Achlum op 28 jul 1713, weltgesteld boer, mederechter en ouderling, bijzitter, ovl. Dongjum op 13 okt 1792.

Uit dit huwelijk 4 kinderen, waaronder:

 naamgeb.plaatsovl.plaatsoudrelatiekinderen
Antje~1748 Dongjum